
Misschien ben ik wel een van de laatste absurdisten in georganiseerd
verband. De organisatie is echter minuscuul en komt zelden bijeen. De wortels van mijn absurdisme liggen in mijn tienerjaren: de
jaren zeventig. Ik dank 'Het Systeem' op mijn blote knieën dat een belangrijk
deel van mijn opvoeding in handen lag van Wim T. Schippers. De shows van Fred
Haché, Barend Servet en – vooral – Sjef van Oekel, hebben mijn gevoel voor
humor voor immer gevormd. Monty Python was ook heel aardig, maar niets overtrof
het houterige toneel van heren in smoking die vreemde teksten oplazen tussen
ineenstortende decors waar ondertussen een ‘onvervalste traditionele Rooms
Katholieke blote dans’ werd opgevoerd.
Al snel ontdekte ik oudere kunstuitingen die veel leken op
het Schipperiaanse absurdisme: eigentijdse grootheden als le professeur Choron,
hoofdredacteur van het Franse tijdschrift Hara Kiri, maar ook voorouders als
Kurt Schwitters, Marcel Duchamp en Raymond Queneau. Dada en surrealisme en wat in de tijd van Wim
T. Schippers ‘fluxus’ werd genoemd.
De surrealisten toonden ook de valkuil van het absurdisme:
de paus van die beweging – André Breton – meende dat surrealisten zich bij de
communistische partij dienden aan te sluiten. Hij had gelijk dat dit ook een
uiting van absurdisme was, maar wel een waar niet om te lachen viel.
Mijn absurdistische organisatie ontstond tegen het einde van
het vorige millennium. Ik mocht mij in die tijd als consultant bezighouden met
de bestrijding van het millenniumprobleem bij het ministerie van VROM, zaliger
nagedachtenis. Alles zou in elkaar storten omdat de computers het jaar 2000
niet begrepen en wij moesten dat zien te voorkomen. Alle systemen werden
doorgelicht en die acties werden zorgvuldig gedocumenteerd.
Alfred was de man die al die documenten keurig geordend in mappen
moest stoppen. Hij zat in een klein
kamertje dat tot de nok was volgestouwd met ‘ordners’. Toen ik hem daar zo zag zitten, zei ik: ‘Je
lijkt ingenieur Evert van der Pik wel.’ Alfreds ogen lichtten op. Ook hij was
een groot fan van de man die de administratie van Van Oekels Discohoek op orde
hield, de plaatjes opzette en wiens archiefkast tijdens elke uitzending minstens
één keer in elkaar donderde.
Hij bleek een broeder in het absurdisme te zijn. Nadat VROM
van de ondergang was gered verloren we elkaar uit het oog, maar door een
samenloop van omstandigheden – onze dochters kwamen bij elkaar in de klas te
zitten – troffen wij elkaar weer. We besloten het ‘Doctor Karlheinz
Lindt-genootschap’ op te richten, genoemd naar de psychiater (‘psychiator’) die
Waldo van Dungen, de beroemde uitbater van de nachtclub Waldolala, aan een
onderzoek trachtte te onderwerpen. Waldo was een andere manifestatie van Wim T. Schippers' geesteskind Sjef van Oekel, want in Waldolala had iedereen een achternaam die
naar een chocolademerk verwees, behalve Waldo's wederhelft Gé Braadslee.
Deze psychiater lustte wel een borrel. Hij was vooral
verslingerd aan een matige Duitse cognac: Asbach Uralt. Als het hem teveel werd
dan greep hij naar de fles onder de uitroep: ‘Asbach Uralt und man fühlt sich
wohl’. Deze Duitse ‘vieux’ werd derhalve onderdeel van het ritueel dat
bijeenkomsten van het Doctor Karlheinz Lindt-genootschap een zeker cachet
gaven.
De inactiviteit van ons genootschapje is af te
lezen aan het feit dat mijn fles Asbach Uralt nog driekwart gevuld is. Buiten de samenkomsten van het genootschap drink ik liever iets lekkers. Het schiet
niet op. Zo wordt het nooit wat met het absurdisme in Nederland! Dat moet beter kunnen!

|