archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Brief uit ... | ||||
Links in New York | Rob Kroes | |||
Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 verenigden de Amerikanen zich rond de vlag en hun president. De War on Terrorism, afgekondigd door President Bush, leidde tot een kritiekloze aanvaarding van zijn visie op het wereldtoneel, gezien vanuit de diepte van Ground Zero. Hoe ongrijpbaar de nieuwe vijand van het internationale terrorisme ook was, Bush zag onmiddellijk bondgenoten in regeringsleiders die ook aan terreurbestrijding deden, zoals Poetin in Tsjetsjenië, of Sharon in Israel en op de bezette Westoever. Sharon werd in de ogen van Bush een ‘man of peace’ en kon, net als Poetin, doorgaan met zijn vorm van staatsterreur tegen een burgerbevolking. Om toch ook zelf een beeld van daadkracht hoog te houden ontplooide Bush Amerika’s militaire macht, eerst in Afghanistan, vervolgens in Irak. In het eerste land ontglipte Osama Ben Laden hem, in Irak bleek Saddam lange tijd even onvindbaar als de wapens van massavernietiging waar de inval in Irak om begonnen was. Met name de oorlog in Irak krijgt nu steeds duidelijker de trekken van volksverlakkerij, al was te voren al duidelijk dat Irak niets met het terrorisme van Al-Qaeda uitstaande had. Voorzover Bush dat verband wel opnam in zijn casus belli tegen Irak is ook dat inmiddels gelogenstraft. Men zou zo langzamerhand een geloei van verontwaardiging in Amerika verwachten, maar het blijft opvallend rustig. Bush presenteert iedere terroristische aanslag in Irak als teken van voortgang (“We got them on the run”). De tegenstander zit in het nauw. Er is nog steeds een opvallende bereidheid de rijen te sluiten en iedere ‘leftie’ met on-Amerikaanse ideeën de mond te snoeren. Amerika krijgt iets weg van een ‘red-neck’ café waar je maar beter met cowboylaarzen aan binnen kunt stappen. Er is het oude mopje van een homo die beland is temidden van karakteristieke homofobe landgenoten en hen hoort zeggen: “There are fags in town”. Hij besluit zijn stem te laten zakken en zegt stoer: “Let’s mosey on down and go take a looksee”. Dit soort kameleongedrag tekent de oppositie in Amerika tegen het superpatriottisme van Bush en zijn consorten. Een voorbeeld van deze druk tot conformering is te vinden in een recent nummer van de New York Review of Books, een van de weinige bladen in Amerika die bereid zijn dwarse meningen te publiceren. Toni Judt, die regelmatig in het blad zijn nek uitsteekt met kritische artikelen over Amerika’s buitenlandse politiek, had zich nu vermeten kritiek te uiten op de grondslag van Israel als een staat waar slechts Joden volledig burgerrecht hebben, en niet-Joodse burgers van de staat een tweederangs positie innemen. In zijn stuk ontvouwde hij de toekomstdroom van een binationale staat op het grondgebied van het voormalige Palestina waar Joden en Palestijnen gelijke burgerrechten zouden hebben. Hij kreeg de verenigde falanx over zich heen van een Amerika dat de rijen rond Bush heeft gesloten. Zoals hij zelf zegt in een reactie in de Review van afgelopen 4 december: “Much of the American response verged on hysteria”. Het is de hysterie van een bevolking die weinig afweet van het Midden-Oosten en daar ook niet van af wil weten. Is het de hele bevolking van Amerika? Nee, maar het deel waar ik het over heb beheerst met zijn decibellen het terrein waar publiek debat zou moeten plaatsvinden. Het vormt hooguit de helft van de bevolking, de helft van het electoraat dat Republikeins stemde en Bush na verbeten inspanning van krachten van verliezer tot president maakte. Waar is de stem van de andere helft? Niet in het Congres, waar de Democraten instemden met een vrijbrief voor Bush om Irak binnen te vallen. Niet op de opiniepagina’s van Amerika’s toonaangevende dagbladpers. Niet op radio en televisie waar rechtse stemmingmakers het toneel beheersen. Ik woonde de eerste helft van 2003 in New York en bleef daar de kranten lezen die ik in Nederland al lees, de weekedities van de Britse Guardian en het Franse Le Monde, en het Britse weekblad The Economist. Ik hield zo voeling met een brede discussie en een brede journalistieke verslaggeving die in de beste Europese bladen normaal is. Zo vernam ik van uitlatingen van de Britse opperrabbijn Jeremy Sachs die zei zich te schamen voor de inbreuken die de regering Sharon in Israel pleegde op de humanitaire waarden van een Judaisme waar Sachs zich mee vereenzelvigde. Niets daarvan in Amerikaanse bladen, zo min als van de veeg uit de pan die vader Bush zijn zoon gaf door een prijs voor uitnemend burgerschap te verlenen aan Edward Kennedy die Bush Juniors Irakbeleid een aanfluiting had genoemd. Ik las het in de Guardian. Na mijn langdurige verblijf ben ik nog enkele keren teruggeweest in het land en qua stemming leek er maar weinig tot niets veranderd. In de aanloop naar de invasie in Irak was de Amerikaanse oppositie nog massaal de straat opgegaan, maar toen eenmaal Amerikaanse soldaten (‘hun jongens’) de vuurdoop in Irak ondergingen sloten zich de gelederen weer. Waar bleef het verzet? Het ging ondergronds, op een heel moderne manier. Dagelijks aan mijn computer gezeten – in mijn leunstoel, zeg maar - stond ik bloot aan een kolkende uitwisseling van ‘dissenting opinions’, op de toon van leedvermaak die mensen gebruiken als ze achteraf hun gelijk bevestigd zien. Ieder die ooit de straat was opgegaan, zat nu aan zijn computer, eenzaam voor het scherm, en toch deelgenoot van een brede ondergrondse ‘community of opinion’. Het is allemaal heel vitaal en straalt het elan uit van een brede beweging van mensen van gezond verstand. Toch heeft het tegelijk het virtuele van iedere Internet-gemeenschap. Het doet op een wonderlijke manier denken aan Dostojewski’s Berichten uit het dodenrijk, of meer toepasselijk nog aan de ondergrondse gemeenschap die zich ten tijde van de Soviet-tirannie via de Samizdat onderling met elkaar verstond. Het suggereert het verval van een sfeer van publiek debat die in een democratie als de Amerikaanse toch een wezenstrek van het systeem zou moeten zijn. Het is op zich fascinerend om te zien hoe de netwerken vervlochten raken. Staat men eenmaal op een lijst, dan duurt het niet lang voor connecties met andere netwerken ontstaan. Men leert van Websites zoals TomPaine.com, genoemd naar de meest radicale democraat uit de tijd van de Founding Fathers. Bovengrondse berichten uit het buitenland, ontleend aan kranten uit Europa of Israel worden in Amerika ondergronds verspreid. Soms ook betreft het berichtgeving over de politiek in Washington die in de bovengrondse Amerikaanse pers nauwelijks melding vindt. Een treffend staaltje is een brief gericht aan vice-president Cheney en opgesteld door drie leden van het Huis van Afgevaardigden. De brief behandelt punt voor punt onhoudbaar gebleken uitspraken van Cheney over Saddams wapenarsenaal, met name van nucleaire aard. Het noemt het vernietigende rapport van Joseph Wilson, voormalig ambassadeur in Afrika, die geen spaan heel liet van berichten over de leverantie door Niger van uranium aan Saddam. Cheney moet het rapport hebben gezien en hebben besloten het te negeren. Als represaille werd via overheidslekken de naam van Wilsons vrouw als CIA-medewerkster onthuld. De brief besluit vormelijk, maar dodelijk, met de woorden: “We hope you will take the opportunity to answer these questions about your role in the dissemination of false information about Iraq’s nuclear program to justify the war in Iraq. We look forward to a response”. Ik weet niet of dat antwoord ooit gegeven is, maar vele Amerikanen weten niet eens dat de vragen gesteld zijn door hun volksvertegenwoordigers. Zo is er onafzienbaar veel meer. De onttakeling van Amerika’s grondwettelijke burgerrechten, of van het recht op privacy, onder aanvoering van de intolerante, ondemocratische Minister van Justitie John Ashcroft, zou ieders zorg moeten zijn in Amerika. Opnieuw vindt de huiveringwekkende illustratie van wat er maatschappelijk gaande is plaats in het ondergrondse netwerk. Zo bijvoorbeeld het bezoek van twee FBI-agenten aan een winkelier die in een coffeeshop een computeruitdraai van zijn vader las. Een van de agenten, een boom van een vent, gebruikt de toon van familiare ontwapening en zegt: “I’ll tell you what, Marc. Someone in the shop that day saw you reading something, and thought it looked suspicious enough to call us about. So that’s why we’re here, just checking it out. We’d just like to get to the bottom of this. Now, if we can’t, then you may have a problem. And you don’t want that, do you?”. Het is de toon van een politiestaat, en doet denken aan de zwartste McCarthy-jaren. Een ander onderwerp vormde Amerika’s actieve ondermijning van het International Criminal Court (ICC) in Den Haag, zoals door de dreiging om militaire steun te stoppen aan landen in Zuid-Amerika indien ze onwillig zijn een verdrag te tekenen met de VS nooit Amerikaanse burgers uit te leveren aan het ICC. Zuid-Amerika week niet voor die druk. Het ondergrondse stuk besluit triomfantelijk: “But like so many of Bush’s foreign-policy forays, this one has proved fabulously unsuccessful”. De oppositie steekt zichzelf een hart onder de riem. Wat is nu het belang van dit alles? De ondergrondse communicatie vindt plaats uitsluitend onder gelijkgezinden. In die zin is het niet een moderne vorm van publiek debat tussen mensen die van mening verschillen. Daarvoor zou het zich bovengronds moeten afspelen en het gefluit en gejoel van de tegenstanders moeten trotseren. Toch, als brede onderstroom, kan het wel degelijk steun geven aan ontwikkelingen bovengronds. Van juni of juli 2003 af circuleerden in het ondergrondse circuit in toenemende mate stukken ontleend aan de opiniepagina’s van de Washington Post of de Los Angeles Times. Er lijkt zich bovengronds een kentering af te tekenen waarbij de toppen zichtbaar worden van een ijsberg die grotendeels onder het oppervlak verscholen gaat. Er is nog een andere reden voor hoop. Misschien biedt toch het Internet de infrastructuur voor een bovengrondse oppositie om zich te verenigen. De leidende tegenkandidaat van de Democratische Partij, Howard Dean, maakt op dit moment op virtuoze wijze gebruik van het Web om de hoognodige campagnegelden te verzamelen, om zijn aanhang een gevoel van samenhang te geven, en haar zelfs interactief te raadplegen over zijn campagne. Een opmerkelijke site als MoveOn, gesteund onder andere door een grote donatie van George Soros, probeert het gedesillusioneerde ondergrondse verzet op te wekken tot voortgang en vereniging rond een programma voor de volgende verkiezingen. Misschien worden dit de verkiezingen waar voor het eerst het Internet zijn nut bewijst voor bovengrondse politiek. |
||||
© 2004 Rob Kroes | ||||
powered by CJ2 |