Als ik beweeg dan kraak ik. Als een vrouw mij meent te herkennen bij de bushalte in Rijswijk dan denk ik: die zal zich vergissen. Als zij opstaat om mij te begroeten van da’s lang geleden dan waan ik mij in een rare droom. Als ik haar eindelijk terugherken als de meter mijner dochter dan is het maar de vraag of ik daarmee veel opschiet. Als wij de bus instappen dan weet zij niet of ik misschien niet liever op mijzelf wil zitten.
Als wij naast elkaar hebben plaatsgenomen dan krimpt zij ineen als zij vertelt over broertjes en zusjes van de chemokuur, na 11 jaren ‘clean’ (maar zij wàs niet clean). Als zij te lang op één onderwerp doorgaat (haarzelf), dan snij ik het volgende aan. Als we het over de kerk hebben, dan hebben we het over leegloop. En over afbraak. Als we de Thorbeckelaan oprijden, dan hebben we al onze wederzijdse kinderen met al hun wederwaardigheden de revue laten passeren. Als je hoort hoe ze het nu doen dan scheelt het weinig met hoe ze het toen deden.
Als ik mijn telefoonnummer opsom in cijfers dan onthoudt zij dat in getallen onder de honderd. Als je elkaar in geen tien jaar hebt gezien, dan ben je in twintig minuten bijgepraat. Als ik zowat ben uitgestapt, dan schiet haar te binnen hoe ik heet.
|