archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 12
Jaargang 21
21 maart 2024
Nummer 13 verschijnt op
4 april 2024
Beschouwingen > Bij ons in de straat delen printen terug
De nobele kunst van het belletje trekken Julius Pasgeld

1901BS Belletje
Zomaar, zonder noodzaak, bij iemand aan de bel trekken. En dan keihard weglopen. Wat is daar nou zo leuk aan? Wie nooit tien jaar oud is geweest zal het antwoord op deze vraag schuldig moeten blijven.

Ik weet niet of het nu nog zo is, maar de èchte belletjestrekker ging vroeger uitermate selectief te werk. Zijn slachtoffers waren vooral oudere, verzuurde mensen die zelf geen idee meer hadden van wat het was om jong te zijn. Want juist bij deze bevolkingsgroep liepen de resultaten van het belletje trekken spectaculair hoog op. Vloeken, schelden, boos met de armen zwaaien. Soms zelfs een zoektocht naar de daders. Het liefst met een deegroller in de hand. Zo zagen wij, tienjarigen, dat indertijd graag.

Na de betrekkelijk eenvoudige handeling van het belletje trekken namen we  alles op veilige afstand waar. Met het vaste voornemen de volgende keer juist weer dáár toe te slaan waar de effecten het grootst waren. Want dat was het doel waarnaar wij streefden: net zolang pesten en treiteren met dat belletje trekken totdat men eindelijk weer wist wat het betekende om tien jaar te zijn. Zelden slaagden wij in deze opzet. Eerder nog escaleerde de zaak. Dan kwam er zelf een ‘bink’ (politieagent) aan te pas.

Er bestonden zeventig jaar geleden ook zeer verfijnde variaties van de nobele kunst van het belletje trekken. Zo herinner ik me dat de portieken in de Haagse Fahrenheitstraat zich buitengewoon goed leenden voor het volgende: gewapend met twee stevige touwen van ieder circa vier meter lang beklommen wij de trappen van een dergelijk portiek. Met deuren links en rechts tegenover elkaar. En dan bonden we het ene touw met het ene eind aan de trekbel van de deur uiterst links en het andere eind van datzelfde touw aan de deurknop van de deur uiterst rechts. Met het andere touw ging het net andersom: dus met het ene eind aan de trekbel uiterst rechts en met het andere eind aan de deurknop uiterst links.

Vervolgens was het zaak om aan een van die twee deurbellen te trekken. In principe zouden we daarna in datzelfde portiek gewoon op de dingen kunnen blijven wachten die gingen gebeuren. Als de touwen en de belknoppen tenminste sterk genoeg bleken. Voor de zekerheid beschouwden we de gebeurtenissen die nu volgden toch liever beneden aan de trap. De bewoner bij wie aan de bel was getrokken probeerde zijn deur naar binnen toe open te trekken en trok daarbij dus het touw strak dat aan de bel van zijn overbuur zat. Daar ging dus nu ook de bel. De overbuur probeerde nu op zijn beurt zijn eigen deur open te doen waardoor hij het andere touw strak trok en de bel van zijn buurman opnieuw ging. 

En zo ging dat een tijdje door. Ziet u het voor u? Wij ook. En we genoten. Totdat er deurraampjes opengingen en er messen en scharen werden aangewend om onze touwconstructie te destabiliseren. Dan was het natuurlijk wel weer zaak om snel weg te wezen.

Een tweede, werkelijk sublieme variant op het gewone belletje-trek luidde: ‘Vliegende Brandweer’. Daartoe leende de Haagse Thomsonlaan zich uitstekend. Met tien, vijftien man en een enkele, dappere meid, renden we in een lange rij langs de deuren van de Thomsonlaan en trokken allemaal beurtelings aan alle bellen op de begane grond die we tegenkwamen. Dat was riskant. Want na twaalf keer bellen, en vaak nog eerder, wilde een bewoner de deur wel eens opendoen en daar sta je dan als dertiende voor die deur met je vinger aan de bel. De laatsten in de rij waren dus altijd de pineut. Dat was trouwens van tevoren zo afgesproken. De sterksten en de populairsten liepen voorop. Maar juist díe liepen geen enkel risico. Dat hadden we toen ook al afgekeken van de volwassen samenleving.

Wat er gebeurde met die achterste kwetsbaren en zwakkeren die zich hadden opgegeven voor ‘Vliegende Brandweer’, in de hoop op enig aanzien in de klas, staat mij niet meer bij. Wel hoor ik in mijn dromen soms nog de klappen en hun bittere geween.

-----
Het plaatje is van Han Busstra


© 2021 Julius Pasgeld meer Julius Pasgeld - meer "Bij ons in de straat" -
Beschouwingen > Bij ons in de straat
De nobele kunst van het belletje trekken Julius Pasgeld
1901BS Belletje
Zomaar, zonder noodzaak, bij iemand aan de bel trekken. En dan keihard weglopen. Wat is daar nou zo leuk aan? Wie nooit tien jaar oud is geweest zal het antwoord op deze vraag schuldig moeten blijven.

Ik weet niet of het nu nog zo is, maar de èchte belletjestrekker ging vroeger uitermate selectief te werk. Zijn slachtoffers waren vooral oudere, verzuurde mensen die zelf geen idee meer hadden van wat het was om jong te zijn. Want juist bij deze bevolkingsgroep liepen de resultaten van het belletje trekken spectaculair hoog op. Vloeken, schelden, boos met de armen zwaaien. Soms zelfs een zoektocht naar de daders. Het liefst met een deegroller in de hand. Zo zagen wij, tienjarigen, dat indertijd graag.

Na de betrekkelijk eenvoudige handeling van het belletje trekken namen we  alles op veilige afstand waar. Met het vaste voornemen de volgende keer juist weer dáár toe te slaan waar de effecten het grootst waren. Want dat was het doel waarnaar wij streefden: net zolang pesten en treiteren met dat belletje trekken totdat men eindelijk weer wist wat het betekende om tien jaar te zijn. Zelden slaagden wij in deze opzet. Eerder nog escaleerde de zaak. Dan kwam er zelf een ‘bink’ (politieagent) aan te pas.

Er bestonden zeventig jaar geleden ook zeer verfijnde variaties van de nobele kunst van het belletje trekken. Zo herinner ik me dat de portieken in de Haagse Fahrenheitstraat zich buitengewoon goed leenden voor het volgende: gewapend met twee stevige touwen van ieder circa vier meter lang beklommen wij de trappen van een dergelijk portiek. Met deuren links en rechts tegenover elkaar. En dan bonden we het ene touw met het ene eind aan de trekbel van de deur uiterst links en het andere eind van datzelfde touw aan de deurknop van de deur uiterst rechts. Met het andere touw ging het net andersom: dus met het ene eind aan de trekbel uiterst rechts en met het andere eind aan de deurknop uiterst links.

Vervolgens was het zaak om aan een van die twee deurbellen te trekken. In principe zouden we daarna in datzelfde portiek gewoon op de dingen kunnen blijven wachten die gingen gebeuren. Als de touwen en de belknoppen tenminste sterk genoeg bleken. Voor de zekerheid beschouwden we de gebeurtenissen die nu volgden toch liever beneden aan de trap. De bewoner bij wie aan de bel was getrokken probeerde zijn deur naar binnen toe open te trekken en trok daarbij dus het touw strak dat aan de bel van zijn overbuur zat. Daar ging dus nu ook de bel. De overbuur probeerde nu op zijn beurt zijn eigen deur open te doen waardoor hij het andere touw strak trok en de bel van zijn buurman opnieuw ging. 

En zo ging dat een tijdje door. Ziet u het voor u? Wij ook. En we genoten. Totdat er deurraampjes opengingen en er messen en scharen werden aangewend om onze touwconstructie te destabiliseren. Dan was het natuurlijk wel weer zaak om snel weg te wezen.

Een tweede, werkelijk sublieme variant op het gewone belletje-trek luidde: ‘Vliegende Brandweer’. Daartoe leende de Haagse Thomsonlaan zich uitstekend. Met tien, vijftien man en een enkele, dappere meid, renden we in een lange rij langs de deuren van de Thomsonlaan en trokken allemaal beurtelings aan alle bellen op de begane grond die we tegenkwamen. Dat was riskant. Want na twaalf keer bellen, en vaak nog eerder, wilde een bewoner de deur wel eens opendoen en daar sta je dan als dertiende voor die deur met je vinger aan de bel. De laatsten in de rij waren dus altijd de pineut. Dat was trouwens van tevoren zo afgesproken. De sterksten en de populairsten liepen voorop. Maar juist díe liepen geen enkel risico. Dat hadden we toen ook al afgekeken van de volwassen samenleving.

Wat er gebeurde met die achterste kwetsbaren en zwakkeren die zich hadden opgegeven voor ‘Vliegende Brandweer’, in de hoop op enig aanzien in de klas, staat mij niet meer bij. Wel hoor ik in mijn dromen soms nog de klappen en hun bittere geween.

-----
Het plaatje is van Han Busstra
© 2021 Julius Pasgeld
powered by CJ2