archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (6) Bruno Maasbach

0513BZ Feuill

Halverwege zijn boek over Lucien Leuwen bekent Stendhal dat hij zich echt moet inspannen om niet te vervallen in beschrijvingen van bestaande personen. Zoiets dunkt hem helaas volstrekt ongeschikt voor het vertellen van een verhaal; het hart van de lezer is dan totaal ongevoelig voor de interesse die hij bij hem voor andere personages wil wekken. Die lezer is namelijk voortdurend bezig een parallel te trekken tussen Stendhals portret en de bespottelijke of zelfs onuitstaanbare werkelijke persoon. Nou, daar komt hij wel lekker op tijd mee! En zo’n bespottelijk persoon was Meneer Reve toch niet. Maar misschien moeten we hem toch maar een aflevering lang het feuilleton uit schrijven.
7

Op de grond lagen stapels boeken; op de tafel lagen tijdschriften, kranten, een blok schrijfpapier en nog meer boeken opengeslagen. Met één voet onder een stoel en mijn schouder tegen het bankje lag ik op de grond met mijn katje te praten. Bijna schopte ik mijn glas om. Wijn tegen het behang, inkt over het tapijt; allemaal tekenen ten goede, meende ik. Ik zuchtte.
‘Jou heb ik wat aan,’ verzekerde ik het kattenbeestje. Ik gaf het een smakkerd op zijn kop, waarop het beestje de oogjes toekneep en met de klauwtjes graaide om weg te komen. Ik hield hem tegen. ‘Jij heet Wanjka,’ mompelde ik, ‘en ik heet Iwan. Jij en ik zijn één.’
Ik schonk mij nog een glas wijn in uit de fles op het zogenaamde kloostertafeltje. ‘Ben je nog niet klaar?!’ riep ik, maar vanachter de brede kast die de woonkamer scheidde van de slaapkamer kwam geen antwoord.
‘Ik ben alleen,’ stelde ik vast. ‘Meneer Reve wil mij niet kennen. En mijn eigen echtgenote gaat staan strijken. Allemaal laten ze mij aan mijn lot over.’ Ik slikte. ‘Maar ik zal mij redden...’ - met mijn vinger lichtte ik Wanjka's kinnetje op, zodat ik het dier van aangezicht tot aangezicht kon toespreken - ‘...omdat ik jou heb.’ Ik vroeg mij niet af of de driehoekige oortjes vol griezelige uitstulpingen mijn woorden wel konden verstaan. ‘Jij bent mijn... totem!’ Ik sprak het woord zachtjes, doch met grote nadruk uit. Wist het diertje wat een totem was? Ik bleef hem een ogenblik onderzoekend aan liggen kijken. Toen liet ik het kinnetje los en knikte hem gerustgesteld toe.

Het katje kon nu gaan waar het wilde, maar bleef op de leuning van het bankje zitten. Ik liet mij in de kussens onderuit zakken. Achter de kast hoorde ik de voortgang van Lisa’s huishoudelijk werk. In het kaarslicht staarde ik in mijn glas wijn en beeldde mij in dat ik aan de oever stond van een maanverlicht meer in de wildernis. ‘Ik ben een Indiaan,’ mompelde ik voor mij heen. ‘Verborgen in elk kreupelhout schuilt mijn vijand. Ik hoor takjes kraken; een voetstap! Roofdieren, belust op prooi, willen mij doden. Duizend gevaren moet ik trotseren. Dieren heb ik te duchten, en boze geesten. Maar ik heb een totem. In het boze, donkere woud heb ik een boom staan. De boom heeft een ziel; mijn ziel. Aan de boom in het woud is mijn ziel gebonden. Want ik ben geen bleekgezicht; ik ben een roodhuid.’ De roodhuid viel op de knieën om een slok water te drinken uit het maanverlichte meer; ik bracht mij het glas rode wijn naar de lippen. ‘Boze geesten en bleekgezichten jagen mij op in het woud. Ze zoeken mij, rode Indiaan, te vangen in hun net. Mijn vijanden haten mij. Maar ik sprokkel twijgjes rond mijn boom in het woud. Met mijn mes snijd ik schilfers uit de bast van de stam. In een lederen buidel draag ik de takjes en schilfers bij mij. Ik weet mij door mijn talisman beschermd.’ Ik aaide Wanjka over zijn knikkend bolletje. ‘Ik zal mij weren. Met mijn tanden en mijn mes ga ik mijn belagers te lijf. Mijn talisman zal mij beschermen tegen de geesten; bleekgezichten vallen onder mijn mes. Ik zal leven.’ Plotseling voer er een siddering door mijn ledematen. ‘Maar als ik mijn talisman, de lederen buidel, verlies...’ Mijns ondanks vertrok mijn gezicht van afgrijzen; ik zag het kleine kattenlijfje wemelen van wormen en oormijt. ‘Als mij mijn totem ontvalt... dan sta ik machteloos... dan moet ik sterven.’

Ik stond op, om verwoed tussen de kranten, boeken en papieren op tafel te graaien. Waar had ik dat tubetje? Ha, daar lag het, onder de slordig neergegooide Céline- of Oscar Wilde-sjaal. Ik schroefde het dopje los. ‘Een Indiaan moet zijn talisman goed verzorgen,’ mompelde ik. ‘Want zijn totem is zijn ziel.’ Nogmaals greep ik Wanjka in zijn nekvel en kneep een reepje blauwe zalf tussen de leden van het ontstoken oogje. ‘Jij moet goed beter worden,’ sprak ik hem bemoedigend toe, ‘je oogje is al bijna weer gezond.’
Ik keek toe hoe Wanjka een paar keer knipperde, zodat zich een blauw waas over het oogje verspreidde. Vervolgens nam ik de kamer van mijn woonhuis in ogenschouw. Stoelen, een bankje, een tafel, en achter de kast nog een bed en een bankje en een kaptafel, maar nergens een plek om ongestoord te werken. Moest ik, Iwan, nou de opvolger van Reve worden? Ja, dan moest ik schrijven! Maar waar? Aan de strijkplank, als Lisa stond te strijken? Aan tafel, als zij de krant zat te lezen of kleding te verstellen? Of in bed soms, als zij lag te slapen? Ik slaakte een diepe zucht, die vanachter het bloemengordijn met een evenzo diepe zucht beantwoord werd. O ja, het huis was te klein, maar ik mocht niet klagen. Tenminste niet van Lisa.

Ik bepaalde zijn aandacht weer tot Wanjka. Het oogje zag er nog erg nat en kleverig uit, maar het diertje scheen toch al door het blauwe waas heen te kunnen zien. ‘De wereld is mij vijandig gezind,’ vertrouwde ik mijn totempje toe. ‘Wat anders kan een Indiaan verwachten?’ Ik ging ruggelings op het bankje liggen, de benen bungelend over de armleuning, en zette het katje bovenop mijn buik. ‘Wees niet bang, ik zal je verzorgen. Ik zal je groot brengen en je altijd aan mijn borst blijven koesteren.’ Onder mijn goedmoedige klopjes boven zijn staart, zwikte het zwarte diertje opnieuw door de achterpootjes. ‘Och jongetje.’ Ik zette hem weer overeind. ‘Word maar groot en sterk, dan zal ik schrijven... En ik zal je voorlezen, elke avond, voor het slapen gaan... Alsof... omdat je mijn kindje bent.’ Ik tilde het diertje met de voorpootjes hoog in de lucht. ‘Je reinste onschuld,’ verzuchtte ik bij de aanblik van het witte schaamstreekje.
Maar wacht eens, als ik Wanjka mijn kindje noemde, dan was Lisa zijn... moeder! En als Wanjka aan iemands boezem gekoesterd moest worden, kwam dan haar boezem niet eerder in aanmerking dan de mijne?

‘Lisa!’ riep ik. Geen antwoord. ‘Lisa, kom eens hier!’
Het strijkijzer klapte op het ijzeren rekje aan de strijkplank neer. Daar zou je haar hebben.
‘Wat is er, Iwan? De overhemden heb ik gehad, maar ik sta juist de vouw in je broekspijp te stomen.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op en aaide met getuite lippen mijn katje over de rug, dat zich met gestrekte nageltjes op mijn buik in evenwicht hield.
Haar ging een licht op. ‘Zeker, Iwan; ik geloof heus dat Meneer Reve een keer naar je Wanjka komt kijken. Mag ik nu verder gaan?’ Zij maakte aanstalten om zich weer achter het bloemengordijn terug te trekken.
‘Ho!’ zei ik.
Haastig kwam ik overeind en voerde haar bij de arm naar het bankje waarvan ik zojuist was opgestaan. Met mijn arm om haar schouder geslagen deed ik haar met zachte dwang neerzitten. In ongedwongen sfeer zou ik een beroep doen op haar moederlijke gevoelens. Wanjka plukte ik onder het kloostertafeltje vandaan, waar deze een veilig heenkomen had gezocht. Met een teder gebaar zette ik het zwarte hoopje bij Lisa op schoot.

‘Wil je een wijntje?’ vroeg ik. ‘Neem maar een slok uit mijn glas.’ Nee, wacht, dan schonk ik wel even opnieuw in.
Ik zette mij vlak naast haar op het bankje en sloeg mijn arm om haar heen. Mijn been strengelde zich om het hare. Het tot de rand gevulde glas bracht ik voorzichtig aan haar lippen. Kaarslicht scheen over haar keel, waar doorheen de godendrank vloeide en over haar schoot, waarin haar hand rustte op het zwarte katertje. Het tafereel en de belichting stemden mij tot tevredenheid.
Met het topje van mijn vinger volgde ik de lange weg uit het donker spelonkje langs de omgekrulde rand van het schelpje tot het lelletje van haar oor. Mijn adem streek langs haar wang en het trillende vleugeltje van haar neus. Haar slanke vingers kromden zich om de rug van het diertje dat zat te spinnen van genot.
‘Wij vormen een gelukkig huisgezinnetje, vind je niet?’ fluisterde ik zwoel. Vederlicht beroerden mijn lippen haar oortje. ‘Jij en ik... en kleine Wanjka.’
Lisa zuchtte. Zij wilde haar wenkbrauwen nog fronsen, maar ik wist al dat ik het pleit aan het winnen was. ‘Houd jij niet heel erg veel van mij?’ vervolgde ik. Zij slikte. ‘En evenveel van Wanjka als van mij?’ Ik putte moed uit de glanzende pupillen die zij mij toekeerde. ‘Is Wanjka niet... mijn kleine Wanjka... en de jouwe?’ De liefdeszwangere blik in haar ogen volstond. Ik kon zeggen wat ik wilde. ‘Ben jij... geen moedertje voor ons?’ Een voor een maakte ik de knoopjes van haar blouse open. Moest ik straks mijn arm van haar schouder nemen om op haar rug haakjes en oogjes los te wurmen? ‘En zou jij... als moedertje... ons nooit...’ Nee, ik sloeg haar blouse open, schoof langs haar schouder en bovenarm het bandje van haar b.h.. ‘Mij... en Wanjka... aan je...’ Haar tietje wipte uit de cup van haar bustehouder. Diep boog ik mij over haar heen. Mijn mond naderde tot het allerliefste knopje, dat zich verhief onder de aanraking van mijn lippen. Zachtjes beet ik, zodat zij kreunde, maar niet van pijn. Ik liet los, bracht mijn mond naar haar lippen om elk geluidje te smoren in een onverzadigbare Apachen-kus.
Lisa sloot haar ogen; ik sloot mijn hand om het juist zo verwende tietje. ‘Zoals ik je man ben...,’ fluisterde ik weer, ‘en jij mijn moedertje...’ - ‘O... ja...!’ - ‘... is zo ook Wanjka, in je schoot... niet je babytje...? Je... zuigeling?’ Met mijn vingertoppen kneedde ik haar zachte vlees. ‘Moet het zuigelingetje... dan ook niet aan de moederborst...?’ Ik verplaatste mijn vingeroefeningen naar het minst blanke, meest gevoelige gebied van de blanke welving in mijn hand. ‘Houd je zoveel van mij...? En van Wanjka...?’ Kon zij mij weigeren? Kon zij, die moedertje was van ons beiden, haar borst weigeren aan hem, die nog het meest een babytje was? ‘Och...,’ kreunde zij. Zachtjes bewerkte ik tussen duim en middelvinger de moedertepel, die ik het katje bestemd had. Ik meende wat ik vroeg; ik moest het bewijs hebben van Lisa's liefde voor Wanjka. ‘Wil je...?’ fluisterde ik in haar oor, mijn lippen om haar lelletje. ‘Och...,’ kreunde zij weer. Haar ogen waren nu half geloken. ‘Ja...!’

Ik zuchtte, bracht mijn hand nu naar haar schoot, naar het zwarte liefs dat luid lag te spinnen onder haar liefkozende vingers. Ik aaide het diertje, bevrijdde het uit de gelukzalige greep.
Even legde zij haar hand op de mijne. ‘Iwan...’ Maande zij mij tot voorzichtigheid? Nee, het was al goed. Zij richtte zich iets op, ontsloot het gespje op haar rug. Met haar hoofd op de armleuning ging zij weer liggen, haar knieholtes rustend op mijn bovenbeen. Duidelijk stond in het kaarslicht het donkere knopje op van haar blanke borst. Immer glanzend sloeg zij haar ogen naar mij op, en naar het katje dat ik koesterde aan mijn schouder. Zo ik vastbesloten was, was zij bereid.
Als een mensenbabytje gevat in het holle van mijn twee handen, hevelde ik de kleine zwarte Wanjka van mijn schouder naar haar over, langzaam en plechtstatig. Lisa hield haar ogen niet af van het pakketje dat naderde tot haar borst. Zij beet zich zachtjes in de onderlip. Voorzichtig zette ik mijn lievelingetje neer, de achterpootjes met nageltjes op het textiel van haar braatje. De voorpootjes liet ik rusten op mijn eigen vinger en op een flard van haar blouse.
Grote oogjes zette Wanjka op. Wat werd van hem verwacht? Zijn fluwelen neusje scheerde langs het stompe torentje dat pal vóór hem uit het zachte vlees oprees. Met mijn duim onder het kinnetje leidde ik zijn mondje waar ik het hebben wilde. Lisa rilde, doch het diertje, in zijn reine onschuld, wendde zijn kopje af. Wat nu? Zou de zuigeling het liefste versmaden dat een moedertje hem te bieden had?

Lisa keek naar Wanjka en met een vragende blik naar mij. Gejaagd klonk mijn adem haar in het oor. Mijn blik vastberaden op het katje en haar moederborst gericht, bracht ik mijn duim nogmaals onder Wanjka's kinnetje. Lisa sloeg haar glanzende ogen ten hemel. Een slipper gleed van haar voet op de grond.
Wanjka snuffelde. Hij hief zijn snuitje, opende zijn mond. Ik glunderde. Kattennageltjes groeven zich in mijn vinger, de zwarte lipjes beroerden het tepeltopje. Een siddering doorvoer Lisa's ledematen. Ik stak mijn helpende linkerhand toe. Was het Wanjka's eigen gulzigheid, die het gehele zo merkwaardig poreuze liefdesknopje in zijn kattenbek deed opgaan?
‘O...,’ zuchtte Lisa. ‘Ik voel zijn tongetje. En zijn kleine tandjes. Hij... hij sabbelt!’ De blik waaraan zij het kleintje onderwierp was er een van vertedering. ‘Het is mijn... Hij...’
Zij stokte. Sperde haar ogen. De woorden die zij had willen uitspreken, gingen verloren in een ijselijk-langgerekte gil, die mij door merg en been ging. Ik zat versteend. Een halve seconde... minutenlang... ‘Lisa!’ schreeuwde ik. ‘Wanjka! Laat los!’ Maar wegtillen liet het beest zich niet. In de hel die rondom hem was losgebroken, hield hij halsstarrig vast wat hij tussen de kaken had. Dieper en dieper doordrong Lisa's gillen mijn ziel, zoals de vlijmscherpe tandjes haar tepel.

Wordt vervolgd.
 
******************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie?


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (6) Bruno Maasbach
0513BZ Feuill

Halverwege zijn boek over Lucien Leuwen bekent Stendhal dat hij zich echt moet inspannen om niet te vervallen in beschrijvingen van bestaande personen. Zoiets dunkt hem helaas volstrekt ongeschikt voor het vertellen van een verhaal; het hart van de lezer is dan totaal ongevoelig voor de interesse die hij bij hem voor andere personages wil wekken. Die lezer is namelijk voortdurend bezig een parallel te trekken tussen Stendhals portret en de bespottelijke of zelfs onuitstaanbare werkelijke persoon. Nou, daar komt hij wel lekker op tijd mee! En zo’n bespottelijk persoon was Meneer Reve toch niet. Maar misschien moeten we hem toch maar een aflevering lang het feuilleton uit schrijven.
7

Op de grond lagen stapels boeken; op de tafel lagen tijdschriften, kranten, een blok schrijfpapier en nog meer boeken opengeslagen. Met één voet onder een stoel en mijn schouder tegen het bankje lag ik op de grond met mijn katje te praten. Bijna schopte ik mijn glas om. Wijn tegen het behang, inkt over het tapijt; allemaal tekenen ten goede, meende ik. Ik zuchtte.
‘Jou heb ik wat aan,’ verzekerde ik het kattenbeestje. Ik gaf het een smakkerd op zijn kop, waarop het beestje de oogjes toekneep en met de klauwtjes graaide om weg te komen. Ik hield hem tegen. ‘Jij heet Wanjka,’ mompelde ik, ‘en ik heet Iwan. Jij en ik zijn één.’
Ik schonk mij nog een glas wijn in uit de fles op het zogenaamde kloostertafeltje. ‘Ben je nog niet klaar?!’ riep ik, maar vanachter de brede kast die de woonkamer scheidde van de slaapkamer kwam geen antwoord.
‘Ik ben alleen,’ stelde ik vast. ‘Meneer Reve wil mij niet kennen. En mijn eigen echtgenote gaat staan strijken. Allemaal laten ze mij aan mijn lot over.’ Ik slikte. ‘Maar ik zal mij redden...’ - met mijn vinger lichtte ik Wanjka's kinnetje op, zodat ik het dier van aangezicht tot aangezicht kon toespreken - ‘...omdat ik jou heb.’ Ik vroeg mij niet af of de driehoekige oortjes vol griezelige uitstulpingen mijn woorden wel konden verstaan. ‘Jij bent mijn... totem!’ Ik sprak het woord zachtjes, doch met grote nadruk uit. Wist het diertje wat een totem was? Ik bleef hem een ogenblik onderzoekend aan liggen kijken. Toen liet ik het kinnetje los en knikte hem gerustgesteld toe.

Het katje kon nu gaan waar het wilde, maar bleef op de leuning van het bankje zitten. Ik liet mij in de kussens onderuit zakken. Achter de kast hoorde ik de voortgang van Lisa’s huishoudelijk werk. In het kaarslicht staarde ik in mijn glas wijn en beeldde mij in dat ik aan de oever stond van een maanverlicht meer in de wildernis. ‘Ik ben een Indiaan,’ mompelde ik voor mij heen. ‘Verborgen in elk kreupelhout schuilt mijn vijand. Ik hoor takjes kraken; een voetstap! Roofdieren, belust op prooi, willen mij doden. Duizend gevaren moet ik trotseren. Dieren heb ik te duchten, en boze geesten. Maar ik heb een totem. In het boze, donkere woud heb ik een boom staan. De boom heeft een ziel; mijn ziel. Aan de boom in het woud is mijn ziel gebonden. Want ik ben geen bleekgezicht; ik ben een roodhuid.’ De roodhuid viel op de knieën om een slok water te drinken uit het maanverlichte meer; ik bracht mij het glas rode wijn naar de lippen. ‘Boze geesten en bleekgezichten jagen mij op in het woud. Ze zoeken mij, rode Indiaan, te vangen in hun net. Mijn vijanden haten mij. Maar ik sprokkel twijgjes rond mijn boom in het woud. Met mijn mes snijd ik schilfers uit de bast van de stam. In een lederen buidel draag ik de takjes en schilfers bij mij. Ik weet mij door mijn talisman beschermd.’ Ik aaide Wanjka over zijn knikkend bolletje. ‘Ik zal mij weren. Met mijn tanden en mijn mes ga ik mijn belagers te lijf. Mijn talisman zal mij beschermen tegen de geesten; bleekgezichten vallen onder mijn mes. Ik zal leven.’ Plotseling voer er een siddering door mijn ledematen. ‘Maar als ik mijn talisman, de lederen buidel, verlies...’ Mijns ondanks vertrok mijn gezicht van afgrijzen; ik zag het kleine kattenlijfje wemelen van wormen en oormijt. ‘Als mij mijn totem ontvalt... dan sta ik machteloos... dan moet ik sterven.’

Ik stond op, om verwoed tussen de kranten, boeken en papieren op tafel te graaien. Waar had ik dat tubetje? Ha, daar lag het, onder de slordig neergegooide Céline- of Oscar Wilde-sjaal. Ik schroefde het dopje los. ‘Een Indiaan moet zijn talisman goed verzorgen,’ mompelde ik. ‘Want zijn totem is zijn ziel.’ Nogmaals greep ik Wanjka in zijn nekvel en kneep een reepje blauwe zalf tussen de leden van het ontstoken oogje. ‘Jij moet goed beter worden,’ sprak ik hem bemoedigend toe, ‘je oogje is al bijna weer gezond.’
Ik keek toe hoe Wanjka een paar keer knipperde, zodat zich een blauw waas over het oogje verspreidde. Vervolgens nam ik de kamer van mijn woonhuis in ogenschouw. Stoelen, een bankje, een tafel, en achter de kast nog een bed en een bankje en een kaptafel, maar nergens een plek om ongestoord te werken. Moest ik, Iwan, nou de opvolger van Reve worden? Ja, dan moest ik schrijven! Maar waar? Aan de strijkplank, als Lisa stond te strijken? Aan tafel, als zij de krant zat te lezen of kleding te verstellen? Of in bed soms, als zij lag te slapen? Ik slaakte een diepe zucht, die vanachter het bloemengordijn met een evenzo diepe zucht beantwoord werd. O ja, het huis was te klein, maar ik mocht niet klagen. Tenminste niet van Lisa.

Ik bepaalde zijn aandacht weer tot Wanjka. Het oogje zag er nog erg nat en kleverig uit, maar het diertje scheen toch al door het blauwe waas heen te kunnen zien. ‘De wereld is mij vijandig gezind,’ vertrouwde ik mijn totempje toe. ‘Wat anders kan een Indiaan verwachten?’ Ik ging ruggelings op het bankje liggen, de benen bungelend over de armleuning, en zette het katje bovenop mijn buik. ‘Wees niet bang, ik zal je verzorgen. Ik zal je groot brengen en je altijd aan mijn borst blijven koesteren.’ Onder mijn goedmoedige klopjes boven zijn staart, zwikte het zwarte diertje opnieuw door de achterpootjes. ‘Och jongetje.’ Ik zette hem weer overeind. ‘Word maar groot en sterk, dan zal ik schrijven... En ik zal je voorlezen, elke avond, voor het slapen gaan... Alsof... omdat je mijn kindje bent.’ Ik tilde het diertje met de voorpootjes hoog in de lucht. ‘Je reinste onschuld,’ verzuchtte ik bij de aanblik van het witte schaamstreekje.
Maar wacht eens, als ik Wanjka mijn kindje noemde, dan was Lisa zijn... moeder! En als Wanjka aan iemands boezem gekoesterd moest worden, kwam dan haar boezem niet eerder in aanmerking dan de mijne?

‘Lisa!’ riep ik. Geen antwoord. ‘Lisa, kom eens hier!’
Het strijkijzer klapte op het ijzeren rekje aan de strijkplank neer. Daar zou je haar hebben.
‘Wat is er, Iwan? De overhemden heb ik gehad, maar ik sta juist de vouw in je broekspijp te stomen.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op en aaide met getuite lippen mijn katje over de rug, dat zich met gestrekte nageltjes op mijn buik in evenwicht hield.
Haar ging een licht op. ‘Zeker, Iwan; ik geloof heus dat Meneer Reve een keer naar je Wanjka komt kijken. Mag ik nu verder gaan?’ Zij maakte aanstalten om zich weer achter het bloemengordijn terug te trekken.
‘Ho!’ zei ik.
Haastig kwam ik overeind en voerde haar bij de arm naar het bankje waarvan ik zojuist was opgestaan. Met mijn arm om haar schouder geslagen deed ik haar met zachte dwang neerzitten. In ongedwongen sfeer zou ik een beroep doen op haar moederlijke gevoelens. Wanjka plukte ik onder het kloostertafeltje vandaan, waar deze een veilig heenkomen had gezocht. Met een teder gebaar zette ik het zwarte hoopje bij Lisa op schoot.

‘Wil je een wijntje?’ vroeg ik. ‘Neem maar een slok uit mijn glas.’ Nee, wacht, dan schonk ik wel even opnieuw in.
Ik zette mij vlak naast haar op het bankje en sloeg mijn arm om haar heen. Mijn been strengelde zich om het hare. Het tot de rand gevulde glas bracht ik voorzichtig aan haar lippen. Kaarslicht scheen over haar keel, waar doorheen de godendrank vloeide en over haar schoot, waarin haar hand rustte op het zwarte katertje. Het tafereel en de belichting stemden mij tot tevredenheid.
Met het topje van mijn vinger volgde ik de lange weg uit het donker spelonkje langs de omgekrulde rand van het schelpje tot het lelletje van haar oor. Mijn adem streek langs haar wang en het trillende vleugeltje van haar neus. Haar slanke vingers kromden zich om de rug van het diertje dat zat te spinnen van genot.
‘Wij vormen een gelukkig huisgezinnetje, vind je niet?’ fluisterde ik zwoel. Vederlicht beroerden mijn lippen haar oortje. ‘Jij en ik... en kleine Wanjka.’
Lisa zuchtte. Zij wilde haar wenkbrauwen nog fronsen, maar ik wist al dat ik het pleit aan het winnen was. ‘Houd jij niet heel erg veel van mij?’ vervolgde ik. Zij slikte. ‘En evenveel van Wanjka als van mij?’ Ik putte moed uit de glanzende pupillen die zij mij toekeerde. ‘Is Wanjka niet... mijn kleine Wanjka... en de jouwe?’ De liefdeszwangere blik in haar ogen volstond. Ik kon zeggen wat ik wilde. ‘Ben jij... geen moedertje voor ons?’ Een voor een maakte ik de knoopjes van haar blouse open. Moest ik straks mijn arm van haar schouder nemen om op haar rug haakjes en oogjes los te wurmen? ‘En zou jij... als moedertje... ons nooit...’ Nee, ik sloeg haar blouse open, schoof langs haar schouder en bovenarm het bandje van haar b.h.. ‘Mij... en Wanjka... aan je...’ Haar tietje wipte uit de cup van haar bustehouder. Diep boog ik mij over haar heen. Mijn mond naderde tot het allerliefste knopje, dat zich verhief onder de aanraking van mijn lippen. Zachtjes beet ik, zodat zij kreunde, maar niet van pijn. Ik liet los, bracht mijn mond naar haar lippen om elk geluidje te smoren in een onverzadigbare Apachen-kus.
Lisa sloot haar ogen; ik sloot mijn hand om het juist zo verwende tietje. ‘Zoals ik je man ben...,’ fluisterde ik weer, ‘en jij mijn moedertje...’ - ‘O... ja...!’ - ‘... is zo ook Wanjka, in je schoot... niet je babytje...? Je... zuigeling?’ Met mijn vingertoppen kneedde ik haar zachte vlees. ‘Moet het zuigelingetje... dan ook niet aan de moederborst...?’ Ik verplaatste mijn vingeroefeningen naar het minst blanke, meest gevoelige gebied van de blanke welving in mijn hand. ‘Houd je zoveel van mij...? En van Wanjka...?’ Kon zij mij weigeren? Kon zij, die moedertje was van ons beiden, haar borst weigeren aan hem, die nog het meest een babytje was? ‘Och...,’ kreunde zij. Zachtjes bewerkte ik tussen duim en middelvinger de moedertepel, die ik het katje bestemd had. Ik meende wat ik vroeg; ik moest het bewijs hebben van Lisa's liefde voor Wanjka. ‘Wil je...?’ fluisterde ik in haar oor, mijn lippen om haar lelletje. ‘Och...,’ kreunde zij weer. Haar ogen waren nu half geloken. ‘Ja...!’

Ik zuchtte, bracht mijn hand nu naar haar schoot, naar het zwarte liefs dat luid lag te spinnen onder haar liefkozende vingers. Ik aaide het diertje, bevrijdde het uit de gelukzalige greep.
Even legde zij haar hand op de mijne. ‘Iwan...’ Maande zij mij tot voorzichtigheid? Nee, het was al goed. Zij richtte zich iets op, ontsloot het gespje op haar rug. Met haar hoofd op de armleuning ging zij weer liggen, haar knieholtes rustend op mijn bovenbeen. Duidelijk stond in het kaarslicht het donkere knopje op van haar blanke borst. Immer glanzend sloeg zij haar ogen naar mij op, en naar het katje dat ik koesterde aan mijn schouder. Zo ik vastbesloten was, was zij bereid.
Als een mensenbabytje gevat in het holle van mijn twee handen, hevelde ik de kleine zwarte Wanjka van mijn schouder naar haar over, langzaam en plechtstatig. Lisa hield haar ogen niet af van het pakketje dat naderde tot haar borst. Zij beet zich zachtjes in de onderlip. Voorzichtig zette ik mijn lievelingetje neer, de achterpootjes met nageltjes op het textiel van haar braatje. De voorpootjes liet ik rusten op mijn eigen vinger en op een flard van haar blouse.
Grote oogjes zette Wanjka op. Wat werd van hem verwacht? Zijn fluwelen neusje scheerde langs het stompe torentje dat pal vóór hem uit het zachte vlees oprees. Met mijn duim onder het kinnetje leidde ik zijn mondje waar ik het hebben wilde. Lisa rilde, doch het diertje, in zijn reine onschuld, wendde zijn kopje af. Wat nu? Zou de zuigeling het liefste versmaden dat een moedertje hem te bieden had?

Lisa keek naar Wanjka en met een vragende blik naar mij. Gejaagd klonk mijn adem haar in het oor. Mijn blik vastberaden op het katje en haar moederborst gericht, bracht ik mijn duim nogmaals onder Wanjka's kinnetje. Lisa sloeg haar glanzende ogen ten hemel. Een slipper gleed van haar voet op de grond.
Wanjka snuffelde. Hij hief zijn snuitje, opende zijn mond. Ik glunderde. Kattennageltjes groeven zich in mijn vinger, de zwarte lipjes beroerden het tepeltopje. Een siddering doorvoer Lisa's ledematen. Ik stak mijn helpende linkerhand toe. Was het Wanjka's eigen gulzigheid, die het gehele zo merkwaardig poreuze liefdesknopje in zijn kattenbek deed opgaan?
‘O...,’ zuchtte Lisa. ‘Ik voel zijn tongetje. En zijn kleine tandjes. Hij... hij sabbelt!’ De blik waaraan zij het kleintje onderwierp was er een van vertedering. ‘Het is mijn... Hij...’
Zij stokte. Sperde haar ogen. De woorden die zij had willen uitspreken, gingen verloren in een ijselijk-langgerekte gil, die mij door merg en been ging. Ik zat versteend. Een halve seconde... minutenlang... ‘Lisa!’ schreeuwde ik. ‘Wanjka! Laat los!’ Maar wegtillen liet het beest zich niet. In de hel die rondom hem was losgebroken, hield hij halsstarrig vast wat hij tussen de kaken had. Dieper en dieper doordrong Lisa's gillen mijn ziel, zoals de vlijmscherpe tandjes haar tepel.

Wordt vervolgd.
 
******************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie?
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2