archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (2) Bruno Maasbach

0513BZ Feuill
‘Er was nog niets aan de hand.’ Iwan heeft zich, samen met Lisa, weten binnen te dringen in een besloten studiegroep om een serie avondlijke colleges te volgen van 'gastschrijver' Gerard Reve. Het blijkt dat zij dezelfde trein naar huis moeten hebben. Wat wil Iwan? Hij koopt een Céline-jas en een Oscar Wilde-das. Iwan en Lisa: zijn dat trouwens niet de namen, nee, niet van O.L. Heer en Zijn moeder, maar wel van Zijn tante Elisabeth en haar zoon Johannes? De Doper, wiens kont was van koper en wiens pik was van blik? En af ben ik?

3.
Als om het academische belang van het gebeuren te onderstrepen had het eerste van de serie avondlijke colleges nog onder de formele leiding gestaan van hoogleraar Anton Heinz, maar voor het tweede college had deze verstek laten gaan als universitair begeleider van de beroemde gastschrijver. Twee plaatsen naast Reve in de collegezaal zat nu een student die de honneurs voor Professor Heinz scheen waar te nemen. Hij had het college met enkele woorden ingeleid; aantekeningen maakte hij niet. Buiten diens gezichtsveld voorzag hij al te boude uitspraken van de schrijver van pantomimisch commentaar. Hij schudde denkbeeldig water van zijn hand, keek met uitpuilende ogen de klas rond of liet zijn bebrilde hoofd tussen zijn schouders heen en weer rollen.
De tafels in de collegezaal waren tot een grote rechthoek aaneengeschoven. Een man of vijf bevolkte elk der lange zijden; aan de korte zijde tegenover de meester had ik plaatsgenomen. De hele meute binnen mijn gezichtsveld, dat moest in orde zijn.
‘Alle kunst,’ rondde de schrijver zijn betoog af, ‘is in wezen religieus.’ Met een verbeten trek om de lippen (dat kon niet anders) sloeg ik de reactie van de student gade. Deze rukte zijn kop iets naar achter; de dikke brilleglazen gaven een sterke uitvergroting van het ene oog dat hij dichtkneep en het andere dat hij ten hemel sloeg. Het smakken met de puistige lippen deed mij de blik afwenden.
Lisa, poppetjes tekenend, had mijn afschuw onderkend. Zij glimlachte mij bemoedigend toe. ‘Hoe ze de hooggeëerde gastschrijver met zoiets durven op te schepen!’ Haar ogen gingen in de richting van de komediant. ‘Onder de puisten... en dan zo'n bril... die grijns... De lelijkste jongen van de universiteit!’

Lelijk echter als de jongen mocht zijn, het bewind voerde hij, en niemand anders. Onder zijn aanvoering verliet de groep in de door hem aangekondigde pauze het lokaal en het universitaire bijgebouw. In een lange rij staken wij een hofje over naar de hal van het voornaamste gebouw van het universiteitscomplex. Rond een koffieautomaat dromden de studenten samen. Ze trokken elk een plastic bekertje en gingen in een dichte kring om Reve heen staan. Ik voerde Lisa echter mee naar een halfafgeschutte ruimte met een bar en tafeltjes waaraan je koffie in een aardewerken kopje geserveerd kreeg. ‘Laat de rest zich maar aan Meneer Reve vergapen. Wij houden hem nog te goed. De hele lange weg van de universiteit naar het station, en van het ene station naar het andere, is hij straks van ons.’
Ook in de kring had de lelijke jongen zijn plaats aan Reves zijde niet prijs gegeven. ‘Geen gezicht,’ vond Lisa. ‘Debiel zootje,’ viel ik haar bij. ‘En moet je Reve zelf zien: staat me daar voort te oreren of collegegeven zijn lust en leven is.’ Eensgezind namen wij een slok van onze koffie. Konden wij het helpen dat het vaderlandse literaire leven blijkbaar zo in elkaar stak?

Ogen en oren kwam ik ondertussen nog bijna te kort. ‘Dat is toch die Reve, daar in dat groepje?’ hoorde ik de barman aan een van zijn klanten vragen. ‘Je snapt niet hoe iemand nog koffie uit zo'n automaat kan drinken. Laatst hebben we er één opengemaakt. Zó'n laag schimmel op het filter.’ Ik zag hem nog juist een dikte van drie tot vijf centimeter tussen duim en wijsvinger aangeven. Ja, dan smaakt je eigen bakje je des te beter.
‘Kijk nou!’ riep nu Lisa vrolijk uit. Op een drafje zag ik de schrijver de hal oversteken, en achter een deur recht tegenover de bar verdwijnen. Ik ving nog juist een glimp op van de lange rij pisbakken langs de wand.

In de voetsporen van de secondant blies het kringetje onderwijl de aftocht. Eén voor één deponeerden zij hun geledigde bekertjes in een grote vuilnisemmer. ‘Laat ons dan ook maar gaan,’ vond ik.
Met één hand hield ik de buitendeur voor Lisa open, met de andere hand mijn colbert hooggesloten. Toen wij het bijgebouw betraden, had iedereen het lokaal weer opgezocht. Ik wees Lisa op een deur met een blauw mannetje. Een iets verlate betuiging van solidariteit, dat kon nog wel.
Toen wij na mijn sanitaire stop het lokaal binnenstapten, was de les alweer begonnen. ‘... gelegenheid tot vragenstellen,’ hoorden we de lelijke jongen zeggen. Aan de dictaatblokken zag ik dat menigeen zijn vragen inderdaad al op een rijtje had. Maar mijn gezellin? Die nam de tekenpen weer ter hand.
Met lede ogen moest ik toezien hoe het blad tot in de uiterste hoekjes van poppetjes vervuld raakte. Met een voorzichtige trap op haar teen beduidde ik haar ten slotte op te letten. De theologische verhandeling had na de pauze geen vervolg gekregen; in een der gestelde vragen had Reve aanleiding gezien om uit te wijden over de menselijke geest, die volgens hem zijn eigen werkzaamheid had, onafhankelijk van het lichaam. Als voorbeeld haalde hij de voorspellende kracht van bepaalde dromen aan. Uit eigen ervaring kon hij zijn toehoorders van een treffend geval kond doen. ‘Het gaat over zijn kat!’ siste ik Lisa toe.
Zij stak haar pen tussen haar lippen, schoof haar billen naar de rand van de zitting en leunde diep tegen de doorbuigende plastic rugleuning van haar stoel achterover. Zo beter?

‘Op een nacht,’ zo begon de meester, ‘droomde ik dat ik over een weg liep en daar zag ik mijn kat liggen. Het dier was dood; het lag finaal in tweeën. Hoe dat zo gekomen was... of het door een vrachtauto overreden was... dat wist ik niet. Een man ontwaarde mij, trad op mij toe, en zei dat hij mij troosten kon. Hij zei dat hij de kat weer levend kon maken. Ik keek de man aan en ik keek naar het dier dat in tweeën lag. Hoe kon hij het weer tot leven wekken? Maar de man nam een flacon, sprak een woord - de naam van mijn kat sprak hij uit - en sprenkelde enkele bloedrode druppels uit de flacon op de beide helften van de dodelijke wond. En zie, de wond heelde, de twee helften sloten zich aaneen en het dier kwam weer tot leven. Mijn kat was gered!’
De verteller zweeg, om zijn kring van eerbiedige toeschouwers rond te kijken. De anderen mochten er het hunne van denken; ik knikte hem bemoedigend toe.
‘Met een barstende hoofdpijn werd ik wakker,’ vervolgde hij. ‘De droom liet mij die dag niet los. 's Middags ging ik boodschappen doen bij de kruidenier in mijn stadje, en nog steeds liep ik te overwegen wat die droom mij te vertellen kon hebben.’ De lelijke jongen die hem terzijde zat, trok zijn wenkbrauwen op.
‘U moet weten dat mijn buitenlandse woning aan de voet van de Franse Alpen ligt.’ Ik wist het. ‘Enorm hooggebergte. Meestal is het er windstil. Maar zonder waarschuwing kan het er gaan spoken. Dan stort zich van de ene minuut op de andere een ontzagwekkende stormvlaag uit de hoge bergen op ons dorpje neer. Vensters klappen met een smak dicht; de ruiten rammelen in hun sponning. De tuinparasol vangt de wind tussen haar baleinen en vliegt vijftien meter hoog over het dak de lucht in.’
Onmerkbaar voor iedereen, behalve voor mij, schommelden de verlichtingsbuizen in de collegezaal aan hun elektriciteitsdraden heen en weer. Niemand zag ook hoe de gordijnen bolden.
‘De kruidenier houdt nering, schuin bij mij aan de overkant. Ik doe mijn boodschapjes. Pond suiker, kaas, wat dies meer zij... en een fles limonade. Ik kom het winkeltje weer uit... ik heb altijd een boodschappentas bij me, maar juist toen niet... ik kom het winkeltje uit, met die boodschapjes onder mijn armen geklemd. Ik zie mijn kat, die ik daar heb...’ Een wijd armgebaar moest grofweg de richting van Reves tweede vaderland aanduiden. ‘Vaak genoeg gaat het dier mee, boodschappen doen... Maar nu is hij op de drempel van mijn huis blijven zitten, in de deuropening. Ik zie hem... en tegelijk zie ik die deur... Langzaam komt die deur in beweging... heel langzaam... En de kat ziet het niet... Het is een eeuwenoude, zware houten deur... en hij begint steeds meer vaart te krijgen... Ik zie mijn kat zitten en tegelijk zie ik die kat uit mijn droom weer voor me... en ik hoor de vensterruiten al rammelen... Ik denk: de valwind! En met een schreeuw stort ik mij de straat over... ik roep zijn naam... en nog juist weet ik mijn voet voor de deur te planten... Anders was de kat verpletterd geworden... Anders... was het dier finaal in tweeën geslagen tussen deur en deurpost.’
De diepe zucht van verlichting die ik slaakte deed een in het onderwijs vergrijsde vijftigjarige student ongelovig naar mij opzien. Reves verhaal was nog niet ten einde.
‘Mijn hart bonsde mij in mijn keel, terwijl de kat doodbedaard van zijn plaatsje opstond en het huis binnendrentelde. Mijn boodschapjes had ik nog steeds onder mijn armen geklemd. De kaas... de suiker... Alleen de fles limonade... die was mij ontglipt en op de straatweg aan scherven gevallen. En nu mag iedereen met theorieën komen aanzetten wat hij wil, maar mij maakt niemand wijs dat het geen voorspellende droom is geweest, die mij voor het naderend onheil gewaarschuwd heeft. Mijn kat, in tweeën... de flacon en de fles limonade... Eén ding moet ik erbij vertellen. Het was géén rode limonade. Het was een fles gele limonade die op de grond uiteenspatte... gele Exota...’
Met een doordringende blik keek Reve nogmaals de kring studenten rond.

Klaar zo. Iedereen zijn mond houden. Naar huis. Geen domme vragen stellen.
De vijftigjarige student wilde echter van de schrijver zelf weten in hoeverre deze op de hoogte was van Frederik van Eedens proefnemingen met het uittredende astrale lichaam.
‘Ja,’ sprak Reve. ‘Er heeft laatst nog een interessant stuk in een vrouwenorgaan gestaan.’ Hij had echter een trein te halen, en met een vragende blik richtte hij zich tot zijn dikbebrilde secondant. Met een uitvergroot oog op de wijzerplaat van zijn horloge verklaarde deze dat ook hij het ter zitting aangesneden onderwerp belangwekkend genoeg achtte, maar dat het helaas inderdaad tijd was om het college af te sluiten.
‘Lul!’ sprak ik in het opgeslagen pandje, mijn Amerikaanse vulpen in de binnenzak van mijn colbert stekend.

Wij voegden ons achterin de stroom lokaalverlaters. ‘Kalm aan,’ maande ik Lisa. ‘Verleden week heeft Professor Heinz hem in zijn auto weggebracht; dit keer klampen we hem op weg naar het station wel aan.’
In de garderobe sloeg ik mijn sjaal om en trok mijn kamgaren Céline-jas aan. Lisa bleef in haar enkele mantelpakje op mij staan wachten.
Het was een enigszins frisse, maar zeker niet onbehaaglijk koele nazomeravond. Reve had geen jas aangetrokken, maar was in zijn robuuste blauwe kostuum de avondlucht ingestapt. Zo had hij weliswaar een zekere voorsprong opgebouwd, maar op zo'n hemelsblauwe figuur was het makkelijk oriënteren. Met rasse schreden zouden wij Reve op onze zoveel jongere benen weldra hebben ingehaald.

Inderdaad ontwaarde ik de blauwe figuur op overbrugbare afstand vóór mij. De rechthoekige universiteitshof was Meneer Reve nog niet over de gehele lengte overgestoken. Een onvoorziene omstandigheid deed mij echter stokken in mijn pas: hij liep niet alleen! Reve maakte deel uit van een groepje van drie!
Waren Lisa en ik dan niet de enigen die óók met de trein moesten? Die ene: die enigszins gebogen houding, dat krulhaar, die herkende ik meteen; dat was nota bene die afstotelijke komediant, die dikke bril, die invallende secondant! Blééf hij hem dan begeleiden?! En die ander? Ook daarin meende ik een studiegenoot te herkennen.
Aan het eind van de universiteitshof gekomen sloeg het drietal koplopers rechtsaf. ‘Dan gaan wij links,’ besloot ik. ‘Zó kom je ook bij het station.’
Lisa was er niet zeker van, maar ik wist haar te overtuigen. Eerder die avond had ik immers nog op de stadsplattegrond bij het station gekeken? Via nog een kleiner universiteitshofje voerde de weg die ik schematisch in mijn hoofd had, ons over een brede kade met een strook gras. ‘Zie je?’ zei ik. ‘Dit moet de singel zijn die het universiteitscomplex omsluit. We lopen goed.’
‘Kijk eens,’ zei Lisa en legde haar hoofd op mijn schouder. Zij wees mij op een stenen trapje dat van de kade omlaag voerde naar een drietal direct aan het water geplaatste houten bankjes. Aan de voet van de bankjes brak in onzichtbare scherven een ring uiteen, die zich in steeds wijdere omtrek, steeds fijnere rimpeling van drie voorbijglijdende eenden had losgemaakt. ‘Zó romantisch!’ Door mijn jas en vooroorlogs pak en overhemd heen drong de zucht door uit haar borst, maar vermurwen liet ik mij niet.
‘Misschien brengen ze hem alleen maar naar het station,’ overwoog ik hardop, ‘en gaan ze niet mee in de trein.’
Ik gaf Lisa een vluchtige kus op het voorhoofd en sloeg mijn arm stevig om haar schouder. Zij hief haar lippen naar mij op, maar ik had mij alweer in beweging gezet, zodat zij wel struikelend met mij mee moest lopen om zichzelf niet ten val te laten brengen.
Ik hield de pas erin. Nu en dan bleef ik stilstaan, keek met gefronste wenkbrauwen links en rechts, om dan kordaat de straat over te steken of de hoek om een steeg in te slaan. Auto's toeterden mij, roekeloze voetganger, na en met een ruk aan zijn stuur wist een fietser ons juist te ontwijken.
‘Dáár moeten we overheen,’ zei ik. Aan het eind van de straat ontwaarde ik het galgvormige staketsel van een houten ophaalbrug. ‘We naderen onze bestemming. Verdwalen kan niet meer.’ Bovenop de brug bleven wij uit staan kijken. Getuige het felle licht dat ons vanaf de overzijde bescheen, moest het een historische attractie zijn, waarop wij ons bevonden. Ik wees Lisa op een verkeersbrug, een paar honderd meter verderop over hetzelfde water. ‘Kijk, over die brug zijn we op de heenweg gekomen. Als je goed kijkt, zie je er nu ook een paar mensen lopen.’ Met mijn oog iets toegeknepen tuurde ik in de verte. ‘Het is te ver, en bovendien te donker om het met het blote oog te kunnen onderscheiden, maar je hebt kans dat Meneer Reve één van die figuurtjes is.’ Lisa keek over de reling heen in het donkere water. ‘Je kan naar hem zwaaien,’ stelde zij voor.

Onvervaard stak ik mijn hand in de hoogte. Niet tot Lisa’s genoegen stond ik daar te wuiven, met een te ernstig gelaat naar haar zin. Als voorbijgangers mij zo zagen! ‘Iwan! Kijk eens achter je.’
Was daar dan iemand? Ik draaide mij half om, maar er was niemand te bekennen. Niemand, behalve op de blinde muur van een wit huis op de kade de lugubere schaduw van een mij plechtig toezwaaiende zwarte reus.
Ik huiverde. ‘Kom, straks missen we hem nog.’
 
******************************************
Boekhandel van Rossum is gevestigd aan de
Beethovenstraat 32 in Amsterdam.
Ga voor informatie naar www.boekhandelvanrossum.nl


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (2) Bruno Maasbach
0513BZ Feuill
‘Er was nog niets aan de hand.’ Iwan heeft zich, samen met Lisa, weten binnen te dringen in een besloten studiegroep om een serie avondlijke colleges te volgen van 'gastschrijver' Gerard Reve. Het blijkt dat zij dezelfde trein naar huis moeten hebben. Wat wil Iwan? Hij koopt een Céline-jas en een Oscar Wilde-das. Iwan en Lisa: zijn dat trouwens niet de namen, nee, niet van O.L. Heer en Zijn moeder, maar wel van Zijn tante Elisabeth en haar zoon Johannes? De Doper, wiens kont was van koper en wiens pik was van blik? En af ben ik?

3.
Als om het academische belang van het gebeuren te onderstrepen had het eerste van de serie avondlijke colleges nog onder de formele leiding gestaan van hoogleraar Anton Heinz, maar voor het tweede college had deze verstek laten gaan als universitair begeleider van de beroemde gastschrijver. Twee plaatsen naast Reve in de collegezaal zat nu een student die de honneurs voor Professor Heinz scheen waar te nemen. Hij had het college met enkele woorden ingeleid; aantekeningen maakte hij niet. Buiten diens gezichtsveld voorzag hij al te boude uitspraken van de schrijver van pantomimisch commentaar. Hij schudde denkbeeldig water van zijn hand, keek met uitpuilende ogen de klas rond of liet zijn bebrilde hoofd tussen zijn schouders heen en weer rollen.
De tafels in de collegezaal waren tot een grote rechthoek aaneengeschoven. Een man of vijf bevolkte elk der lange zijden; aan de korte zijde tegenover de meester had ik plaatsgenomen. De hele meute binnen mijn gezichtsveld, dat moest in orde zijn.
‘Alle kunst,’ rondde de schrijver zijn betoog af, ‘is in wezen religieus.’ Met een verbeten trek om de lippen (dat kon niet anders) sloeg ik de reactie van de student gade. Deze rukte zijn kop iets naar achter; de dikke brilleglazen gaven een sterke uitvergroting van het ene oog dat hij dichtkneep en het andere dat hij ten hemel sloeg. Het smakken met de puistige lippen deed mij de blik afwenden.
Lisa, poppetjes tekenend, had mijn afschuw onderkend. Zij glimlachte mij bemoedigend toe. ‘Hoe ze de hooggeëerde gastschrijver met zoiets durven op te schepen!’ Haar ogen gingen in de richting van de komediant. ‘Onder de puisten... en dan zo'n bril... die grijns... De lelijkste jongen van de universiteit!’

Lelijk echter als de jongen mocht zijn, het bewind voerde hij, en niemand anders. Onder zijn aanvoering verliet de groep in de door hem aangekondigde pauze het lokaal en het universitaire bijgebouw. In een lange rij staken wij een hofje over naar de hal van het voornaamste gebouw van het universiteitscomplex. Rond een koffieautomaat dromden de studenten samen. Ze trokken elk een plastic bekertje en gingen in een dichte kring om Reve heen staan. Ik voerde Lisa echter mee naar een halfafgeschutte ruimte met een bar en tafeltjes waaraan je koffie in een aardewerken kopje geserveerd kreeg. ‘Laat de rest zich maar aan Meneer Reve vergapen. Wij houden hem nog te goed. De hele lange weg van de universiteit naar het station, en van het ene station naar het andere, is hij straks van ons.’
Ook in de kring had de lelijke jongen zijn plaats aan Reves zijde niet prijs gegeven. ‘Geen gezicht,’ vond Lisa. ‘Debiel zootje,’ viel ik haar bij. ‘En moet je Reve zelf zien: staat me daar voort te oreren of collegegeven zijn lust en leven is.’ Eensgezind namen wij een slok van onze koffie. Konden wij het helpen dat het vaderlandse literaire leven blijkbaar zo in elkaar stak?

Ogen en oren kwam ik ondertussen nog bijna te kort. ‘Dat is toch die Reve, daar in dat groepje?’ hoorde ik de barman aan een van zijn klanten vragen. ‘Je snapt niet hoe iemand nog koffie uit zo'n automaat kan drinken. Laatst hebben we er één opengemaakt. Zó'n laag schimmel op het filter.’ Ik zag hem nog juist een dikte van drie tot vijf centimeter tussen duim en wijsvinger aangeven. Ja, dan smaakt je eigen bakje je des te beter.
‘Kijk nou!’ riep nu Lisa vrolijk uit. Op een drafje zag ik de schrijver de hal oversteken, en achter een deur recht tegenover de bar verdwijnen. Ik ving nog juist een glimp op van de lange rij pisbakken langs de wand.

In de voetsporen van de secondant blies het kringetje onderwijl de aftocht. Eén voor één deponeerden zij hun geledigde bekertjes in een grote vuilnisemmer. ‘Laat ons dan ook maar gaan,’ vond ik.
Met één hand hield ik de buitendeur voor Lisa open, met de andere hand mijn colbert hooggesloten. Toen wij het bijgebouw betraden, had iedereen het lokaal weer opgezocht. Ik wees Lisa op een deur met een blauw mannetje. Een iets verlate betuiging van solidariteit, dat kon nog wel.
Toen wij na mijn sanitaire stop het lokaal binnenstapten, was de les alweer begonnen. ‘... gelegenheid tot vragenstellen,’ hoorden we de lelijke jongen zeggen. Aan de dictaatblokken zag ik dat menigeen zijn vragen inderdaad al op een rijtje had. Maar mijn gezellin? Die nam de tekenpen weer ter hand.
Met lede ogen moest ik toezien hoe het blad tot in de uiterste hoekjes van poppetjes vervuld raakte. Met een voorzichtige trap op haar teen beduidde ik haar ten slotte op te letten. De theologische verhandeling had na de pauze geen vervolg gekregen; in een der gestelde vragen had Reve aanleiding gezien om uit te wijden over de menselijke geest, die volgens hem zijn eigen werkzaamheid had, onafhankelijk van het lichaam. Als voorbeeld haalde hij de voorspellende kracht van bepaalde dromen aan. Uit eigen ervaring kon hij zijn toehoorders van een treffend geval kond doen. ‘Het gaat over zijn kat!’ siste ik Lisa toe.
Zij stak haar pen tussen haar lippen, schoof haar billen naar de rand van de zitting en leunde diep tegen de doorbuigende plastic rugleuning van haar stoel achterover. Zo beter?

‘Op een nacht,’ zo begon de meester, ‘droomde ik dat ik over een weg liep en daar zag ik mijn kat liggen. Het dier was dood; het lag finaal in tweeën. Hoe dat zo gekomen was... of het door een vrachtauto overreden was... dat wist ik niet. Een man ontwaarde mij, trad op mij toe, en zei dat hij mij troosten kon. Hij zei dat hij de kat weer levend kon maken. Ik keek de man aan en ik keek naar het dier dat in tweeën lag. Hoe kon hij het weer tot leven wekken? Maar de man nam een flacon, sprak een woord - de naam van mijn kat sprak hij uit - en sprenkelde enkele bloedrode druppels uit de flacon op de beide helften van de dodelijke wond. En zie, de wond heelde, de twee helften sloten zich aaneen en het dier kwam weer tot leven. Mijn kat was gered!’
De verteller zweeg, om zijn kring van eerbiedige toeschouwers rond te kijken. De anderen mochten er het hunne van denken; ik knikte hem bemoedigend toe.
‘Met een barstende hoofdpijn werd ik wakker,’ vervolgde hij. ‘De droom liet mij die dag niet los. 's Middags ging ik boodschappen doen bij de kruidenier in mijn stadje, en nog steeds liep ik te overwegen wat die droom mij te vertellen kon hebben.’ De lelijke jongen die hem terzijde zat, trok zijn wenkbrauwen op.
‘U moet weten dat mijn buitenlandse woning aan de voet van de Franse Alpen ligt.’ Ik wist het. ‘Enorm hooggebergte. Meestal is het er windstil. Maar zonder waarschuwing kan het er gaan spoken. Dan stort zich van de ene minuut op de andere een ontzagwekkende stormvlaag uit de hoge bergen op ons dorpje neer. Vensters klappen met een smak dicht; de ruiten rammelen in hun sponning. De tuinparasol vangt de wind tussen haar baleinen en vliegt vijftien meter hoog over het dak de lucht in.’
Onmerkbaar voor iedereen, behalve voor mij, schommelden de verlichtingsbuizen in de collegezaal aan hun elektriciteitsdraden heen en weer. Niemand zag ook hoe de gordijnen bolden.
‘De kruidenier houdt nering, schuin bij mij aan de overkant. Ik doe mijn boodschapjes. Pond suiker, kaas, wat dies meer zij... en een fles limonade. Ik kom het winkeltje weer uit... ik heb altijd een boodschappentas bij me, maar juist toen niet... ik kom het winkeltje uit, met die boodschapjes onder mijn armen geklemd. Ik zie mijn kat, die ik daar heb...’ Een wijd armgebaar moest grofweg de richting van Reves tweede vaderland aanduiden. ‘Vaak genoeg gaat het dier mee, boodschappen doen... Maar nu is hij op de drempel van mijn huis blijven zitten, in de deuropening. Ik zie hem... en tegelijk zie ik die deur... Langzaam komt die deur in beweging... heel langzaam... En de kat ziet het niet... Het is een eeuwenoude, zware houten deur... en hij begint steeds meer vaart te krijgen... Ik zie mijn kat zitten en tegelijk zie ik die kat uit mijn droom weer voor me... en ik hoor de vensterruiten al rammelen... Ik denk: de valwind! En met een schreeuw stort ik mij de straat over... ik roep zijn naam... en nog juist weet ik mijn voet voor de deur te planten... Anders was de kat verpletterd geworden... Anders... was het dier finaal in tweeën geslagen tussen deur en deurpost.’
De diepe zucht van verlichting die ik slaakte deed een in het onderwijs vergrijsde vijftigjarige student ongelovig naar mij opzien. Reves verhaal was nog niet ten einde.
‘Mijn hart bonsde mij in mijn keel, terwijl de kat doodbedaard van zijn plaatsje opstond en het huis binnendrentelde. Mijn boodschapjes had ik nog steeds onder mijn armen geklemd. De kaas... de suiker... Alleen de fles limonade... die was mij ontglipt en op de straatweg aan scherven gevallen. En nu mag iedereen met theorieën komen aanzetten wat hij wil, maar mij maakt niemand wijs dat het geen voorspellende droom is geweest, die mij voor het naderend onheil gewaarschuwd heeft. Mijn kat, in tweeën... de flacon en de fles limonade... Eén ding moet ik erbij vertellen. Het was géén rode limonade. Het was een fles gele limonade die op de grond uiteenspatte... gele Exota...’
Met een doordringende blik keek Reve nogmaals de kring studenten rond.

Klaar zo. Iedereen zijn mond houden. Naar huis. Geen domme vragen stellen.
De vijftigjarige student wilde echter van de schrijver zelf weten in hoeverre deze op de hoogte was van Frederik van Eedens proefnemingen met het uittredende astrale lichaam.
‘Ja,’ sprak Reve. ‘Er heeft laatst nog een interessant stuk in een vrouwenorgaan gestaan.’ Hij had echter een trein te halen, en met een vragende blik richtte hij zich tot zijn dikbebrilde secondant. Met een uitvergroot oog op de wijzerplaat van zijn horloge verklaarde deze dat ook hij het ter zitting aangesneden onderwerp belangwekkend genoeg achtte, maar dat het helaas inderdaad tijd was om het college af te sluiten.
‘Lul!’ sprak ik in het opgeslagen pandje, mijn Amerikaanse vulpen in de binnenzak van mijn colbert stekend.

Wij voegden ons achterin de stroom lokaalverlaters. ‘Kalm aan,’ maande ik Lisa. ‘Verleden week heeft Professor Heinz hem in zijn auto weggebracht; dit keer klampen we hem op weg naar het station wel aan.’
In de garderobe sloeg ik mijn sjaal om en trok mijn kamgaren Céline-jas aan. Lisa bleef in haar enkele mantelpakje op mij staan wachten.
Het was een enigszins frisse, maar zeker niet onbehaaglijk koele nazomeravond. Reve had geen jas aangetrokken, maar was in zijn robuuste blauwe kostuum de avondlucht ingestapt. Zo had hij weliswaar een zekere voorsprong opgebouwd, maar op zo'n hemelsblauwe figuur was het makkelijk oriënteren. Met rasse schreden zouden wij Reve op onze zoveel jongere benen weldra hebben ingehaald.

Inderdaad ontwaarde ik de blauwe figuur op overbrugbare afstand vóór mij. De rechthoekige universiteitshof was Meneer Reve nog niet over de gehele lengte overgestoken. Een onvoorziene omstandigheid deed mij echter stokken in mijn pas: hij liep niet alleen! Reve maakte deel uit van een groepje van drie!
Waren Lisa en ik dan niet de enigen die óók met de trein moesten? Die ene: die enigszins gebogen houding, dat krulhaar, die herkende ik meteen; dat was nota bene die afstotelijke komediant, die dikke bril, die invallende secondant! Blééf hij hem dan begeleiden?! En die ander? Ook daarin meende ik een studiegenoot te herkennen.
Aan het eind van de universiteitshof gekomen sloeg het drietal koplopers rechtsaf. ‘Dan gaan wij links,’ besloot ik. ‘Zó kom je ook bij het station.’
Lisa was er niet zeker van, maar ik wist haar te overtuigen. Eerder die avond had ik immers nog op de stadsplattegrond bij het station gekeken? Via nog een kleiner universiteitshofje voerde de weg die ik schematisch in mijn hoofd had, ons over een brede kade met een strook gras. ‘Zie je?’ zei ik. ‘Dit moet de singel zijn die het universiteitscomplex omsluit. We lopen goed.’
‘Kijk eens,’ zei Lisa en legde haar hoofd op mijn schouder. Zij wees mij op een stenen trapje dat van de kade omlaag voerde naar een drietal direct aan het water geplaatste houten bankjes. Aan de voet van de bankjes brak in onzichtbare scherven een ring uiteen, die zich in steeds wijdere omtrek, steeds fijnere rimpeling van drie voorbijglijdende eenden had losgemaakt. ‘Zó romantisch!’ Door mijn jas en vooroorlogs pak en overhemd heen drong de zucht door uit haar borst, maar vermurwen liet ik mij niet.
‘Misschien brengen ze hem alleen maar naar het station,’ overwoog ik hardop, ‘en gaan ze niet mee in de trein.’
Ik gaf Lisa een vluchtige kus op het voorhoofd en sloeg mijn arm stevig om haar schouder. Zij hief haar lippen naar mij op, maar ik had mij alweer in beweging gezet, zodat zij wel struikelend met mij mee moest lopen om zichzelf niet ten val te laten brengen.
Ik hield de pas erin. Nu en dan bleef ik stilstaan, keek met gefronste wenkbrauwen links en rechts, om dan kordaat de straat over te steken of de hoek om een steeg in te slaan. Auto's toeterden mij, roekeloze voetganger, na en met een ruk aan zijn stuur wist een fietser ons juist te ontwijken.
‘Dáár moeten we overheen,’ zei ik. Aan het eind van de straat ontwaarde ik het galgvormige staketsel van een houten ophaalbrug. ‘We naderen onze bestemming. Verdwalen kan niet meer.’ Bovenop de brug bleven wij uit staan kijken. Getuige het felle licht dat ons vanaf de overzijde bescheen, moest het een historische attractie zijn, waarop wij ons bevonden. Ik wees Lisa op een verkeersbrug, een paar honderd meter verderop over hetzelfde water. ‘Kijk, over die brug zijn we op de heenweg gekomen. Als je goed kijkt, zie je er nu ook een paar mensen lopen.’ Met mijn oog iets toegeknepen tuurde ik in de verte. ‘Het is te ver, en bovendien te donker om het met het blote oog te kunnen onderscheiden, maar je hebt kans dat Meneer Reve één van die figuurtjes is.’ Lisa keek over de reling heen in het donkere water. ‘Je kan naar hem zwaaien,’ stelde zij voor.

Onvervaard stak ik mijn hand in de hoogte. Niet tot Lisa’s genoegen stond ik daar te wuiven, met een te ernstig gelaat naar haar zin. Als voorbijgangers mij zo zagen! ‘Iwan! Kijk eens achter je.’
Was daar dan iemand? Ik draaide mij half om, maar er was niemand te bekennen. Niemand, behalve op de blinde muur van een wit huis op de kade de lugubere schaduw van een mij plechtig toezwaaiende zwarte reus.
Ik huiverde. ‘Kom, straks missen we hem nog.’
 
******************************************
Boekhandel van Rossum is gevestigd aan de
Beethovenstraat 32 in Amsterdam.
Ga voor informatie naar www.boekhandelvanrossum.nl
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2