archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Ontmoetingen delen printen terug
Een minderheid van één Katharina Kouwenhoven

0805BZ Opanissa
De eerste minderheid waarmee ik kennismaakte bestond uit Opa Nissa. Hij woonde een paar huizen verderop en was zwart. De enige zwarte mens in de wijde omtrek. Ooit was hij vanuit Suriname in Amsterdam aangespoeld, trouwde er een volbloed Nederlandse vrouw en kreeg een stuk of wat gemengde kinderen, waarvan de oudste, Dolf, een in alle opzichten knappe jongen, bij zijn schoonouders aan de overkant was ingetrokken. De jongste dochter, Tinie Nissa, werd alom beschouwd als een loeder van een meid, dat je beter uit de weg kon gaan.

Opa Nissa (waarom we hem 'opa' noemden weet ik eigenlijk niet; hij was niemands opa, maar alleen een stuk ouder dan zijn vrouw) paradeerde door de straat als de neger van een plaatje: in een tropenpak, met een strohoed op en een rottinkje in de hand, en natuurlijk met tweekleurige schoenen. Hij lachte iedereen breed toe, zodat je zijn gouden kiezen zag, en waar hij liep scheen de zon. Die wandelingetjes door de buurt deed hij altijd alleen. Zijn vrouw kwam slechts op straat om boodschappen te doen en zeulde haar zware boodschappentassen zonder hulp drie trappen op. Voor iedereen had hij een vriendelijk woord, ook voor de buurkinderen. Met zijn eigen kinderen bemoeide hij zich niet. Waar de Nissa's van leefden was onduidelijk, want alleen Dolf werkte, maar die had zijn eigen gezin. Wellicht genoot Opa Nissa een klein pensioentje.

Naast de minderheid die Opa Nissa vormde hadden we nog andere minderheden. Die kon je echter niet direct herkennen. Zo had je de toffelemonen, de oud-NSB’ers en zwarthandelaren, de leden van de speeltuinvereniging, de buurtgenoten die op een Christelijke Partij stemden, de bewoners van de Van Spilbergenstraat, de asocialen en de wittenboordenkliek, om er maar een paar te noemen. Niet Ons Soort Mensen, dus met deze lui ging je niet om, terwijl het omgaan met de Nissa's, de potten en de zwakbegaafden geen enkel probleem vormde, waarschijnlijk omdat ze allemaal een minderheid van één vormden.

Na hun repatriëring uit Indonesië kwam er een minderheid bij: de Indo's. Zij werden opgevangen in tijdelijke behuizingen in de provincie en het duurde even voor ze in Amsterdam zichtbaar werden. Had je een Indo op de trap wonen dan rook je dat onmiddellijk. Geen spruitjes maar: knoflook, gember, trassi en andere uitheemse spullen. De meeste buren vonden het niks maar ons leek het wel wat. We aten echter pas voor het eerst Indisch eten toen ook mijn broer Indonesië uitgeknikkerd was.

Nederland werd welvarender en niemand wilde meer werken. De benodigde arbeiders haalden we uit Italië en Spanje. De Italianen en Spanjaarden namen hun eigen winkels en restaurants mee en de pizza - wat vond ik die lekker toen ik hem voor het eerst at! - is uit het Hollandse menu niet meer weg te denken. Ook vielen deze knappe Zuideuropeanen in de smaak bij de Hollandse meisjes, met alle gevolgen van dien. Het gevonden geluk bleek nog al eens tegen te vallen onder de vleugels van een Italiaanse Mama in de hiel van de Italiaanse laars, maar je kon altijd terug naar Nederland om er een ijssalon te openen. De meeste Italianen en Spanjaarden waren, ondanks de gemengde huwelijken, geen blijvertjes. Italiaanse restaurants hebben we echter nog steeds, Spaanse veel minder.

Voor het werk dat gedaan moest worden werden weer nieuwe bronnen van arbeidskrachten aangeboord. Nu kwamen ze van veel verder: Turken en Marokkanen. Hoewel die altijd in een adem genoemd worden, hebben ze weinig met elkaar gemeen. Hun landen van herkomst liggen duizenden kilometers uit elkaar, ze hebben een andere oorsprong (Turken zijn Turken, Marokkanen zijn Arabieren of Berbers) en spreken een andere taal (Turks, resp. Arabisch of Berbers). Wat ze gemeen hebben is hun geloof, de Islam, maar dan wel ieder een eigen richting. Turken en Marokkanen brachten aanvankelijk niet veel mee, maar zo langzamerhand zijn er overal Turkse winkels en restaurants. De Marokkanen doen het als middenstanders veel minder goed, wellicht omdat er in Marokko ook niet veel middenstand schijnt te bestaan.

Op een goed moment hebben we ook nog een geweldige toestroom gekregen van Surinaamse Nederlanders, die de onafhankelijkheid van hun vaderland aangrepen om het te laten voor wat het was. Niet onverstandig. Het waren er echter onverwachts veel en hun introductie in Nederland liep veel minder gesmeerd dan de repatriëring van de Indo's. De meeste Surinamers werden gehuisvest in een buitenwijk van Amsterdam waar niemand wilde wonen, de Bijlmermeer. Al snel was een zwarte medelander heel gewoon in het straatbeeld van Amsterdam. In de provincie zag je ze zelden. Ook de Surinamers brachten winkels en restaurants mee, een over het algemeen zonnig humeur, muziek en voetballers. De Surinamers die er al waren, hadden al gezorgd voor cafés en clubs, waar je de hele nacht kon dansen en met hun overgekomen familieleden kon het feesten echt beginnen. Opa Nissa was niet langer alleen.

Hoe kleurrijk de bevolking geworden is door al deze minderheden (en er zijn er nog veel meer) blijkt vooral op de markt en in de horeca. Een groentestal biedt een diversiteit aan producten waar ik als kind niet van had kunnen dromen en wat ik ook wil eten is wel ergens te krijgen. Maar er is veel meer, waardoor ik blij ben dat ze er zijn. Ik kan kennis maken met andere culturen zonder op reis te hoeven. En ik ben ook trots op ze, want wat er ook wordt beweerd: de meesten hebben zich heel goed aangepast aan onze mallotige samenleving. Gisteren nog vroeg een Marokkaans jongetje me of hij me kon helpen met het dragen van mijn boodschappen. Ik sloeg het aanbod af, maar bedankte hem vriendelijk. Hij huppelde weg met een grote grijns op zijn gezicht.
 
*************************
Abonneert u op de Nieuwsbrief.


© 2010 Katharina Kouwenhoven meer Katharina Kouwenhoven - meer "Ontmoetingen" -
Bezigheden > Ontmoetingen
Een minderheid van één Katharina Kouwenhoven
0805BZ Opanissa
De eerste minderheid waarmee ik kennismaakte bestond uit Opa Nissa. Hij woonde een paar huizen verderop en was zwart. De enige zwarte mens in de wijde omtrek. Ooit was hij vanuit Suriname in Amsterdam aangespoeld, trouwde er een volbloed Nederlandse vrouw en kreeg een stuk of wat gemengde kinderen, waarvan de oudste, Dolf, een in alle opzichten knappe jongen, bij zijn schoonouders aan de overkant was ingetrokken. De jongste dochter, Tinie Nissa, werd alom beschouwd als een loeder van een meid, dat je beter uit de weg kon gaan.

Opa Nissa (waarom we hem 'opa' noemden weet ik eigenlijk niet; hij was niemands opa, maar alleen een stuk ouder dan zijn vrouw) paradeerde door de straat als de neger van een plaatje: in een tropenpak, met een strohoed op en een rottinkje in de hand, en natuurlijk met tweekleurige schoenen. Hij lachte iedereen breed toe, zodat je zijn gouden kiezen zag, en waar hij liep scheen de zon. Die wandelingetjes door de buurt deed hij altijd alleen. Zijn vrouw kwam slechts op straat om boodschappen te doen en zeulde haar zware boodschappentassen zonder hulp drie trappen op. Voor iedereen had hij een vriendelijk woord, ook voor de buurkinderen. Met zijn eigen kinderen bemoeide hij zich niet. Waar de Nissa's van leefden was onduidelijk, want alleen Dolf werkte, maar die had zijn eigen gezin. Wellicht genoot Opa Nissa een klein pensioentje.

Naast de minderheid die Opa Nissa vormde hadden we nog andere minderheden. Die kon je echter niet direct herkennen. Zo had je de toffelemonen, de oud-NSB’ers en zwarthandelaren, de leden van de speeltuinvereniging, de buurtgenoten die op een Christelijke Partij stemden, de bewoners van de Van Spilbergenstraat, de asocialen en de wittenboordenkliek, om er maar een paar te noemen. Niet Ons Soort Mensen, dus met deze lui ging je niet om, terwijl het omgaan met de Nissa's, de potten en de zwakbegaafden geen enkel probleem vormde, waarschijnlijk omdat ze allemaal een minderheid van één vormden.

Na hun repatriëring uit Indonesië kwam er een minderheid bij: de Indo's. Zij werden opgevangen in tijdelijke behuizingen in de provincie en het duurde even voor ze in Amsterdam zichtbaar werden. Had je een Indo op de trap wonen dan rook je dat onmiddellijk. Geen spruitjes maar: knoflook, gember, trassi en andere uitheemse spullen. De meeste buren vonden het niks maar ons leek het wel wat. We aten echter pas voor het eerst Indisch eten toen ook mijn broer Indonesië uitgeknikkerd was.

Nederland werd welvarender en niemand wilde meer werken. De benodigde arbeiders haalden we uit Italië en Spanje. De Italianen en Spanjaarden namen hun eigen winkels en restaurants mee en de pizza - wat vond ik die lekker toen ik hem voor het eerst at! - is uit het Hollandse menu niet meer weg te denken. Ook vielen deze knappe Zuideuropeanen in de smaak bij de Hollandse meisjes, met alle gevolgen van dien. Het gevonden geluk bleek nog al eens tegen te vallen onder de vleugels van een Italiaanse Mama in de hiel van de Italiaanse laars, maar je kon altijd terug naar Nederland om er een ijssalon te openen. De meeste Italianen en Spanjaarden waren, ondanks de gemengde huwelijken, geen blijvertjes. Italiaanse restaurants hebben we echter nog steeds, Spaanse veel minder.

Voor het werk dat gedaan moest worden werden weer nieuwe bronnen van arbeidskrachten aangeboord. Nu kwamen ze van veel verder: Turken en Marokkanen. Hoewel die altijd in een adem genoemd worden, hebben ze weinig met elkaar gemeen. Hun landen van herkomst liggen duizenden kilometers uit elkaar, ze hebben een andere oorsprong (Turken zijn Turken, Marokkanen zijn Arabieren of Berbers) en spreken een andere taal (Turks, resp. Arabisch of Berbers). Wat ze gemeen hebben is hun geloof, de Islam, maar dan wel ieder een eigen richting. Turken en Marokkanen brachten aanvankelijk niet veel mee, maar zo langzamerhand zijn er overal Turkse winkels en restaurants. De Marokkanen doen het als middenstanders veel minder goed, wellicht omdat er in Marokko ook niet veel middenstand schijnt te bestaan.

Op een goed moment hebben we ook nog een geweldige toestroom gekregen van Surinaamse Nederlanders, die de onafhankelijkheid van hun vaderland aangrepen om het te laten voor wat het was. Niet onverstandig. Het waren er echter onverwachts veel en hun introductie in Nederland liep veel minder gesmeerd dan de repatriëring van de Indo's. De meeste Surinamers werden gehuisvest in een buitenwijk van Amsterdam waar niemand wilde wonen, de Bijlmermeer. Al snel was een zwarte medelander heel gewoon in het straatbeeld van Amsterdam. In de provincie zag je ze zelden. Ook de Surinamers brachten winkels en restaurants mee, een over het algemeen zonnig humeur, muziek en voetballers. De Surinamers die er al waren, hadden al gezorgd voor cafés en clubs, waar je de hele nacht kon dansen en met hun overgekomen familieleden kon het feesten echt beginnen. Opa Nissa was niet langer alleen.

Hoe kleurrijk de bevolking geworden is door al deze minderheden (en er zijn er nog veel meer) blijkt vooral op de markt en in de horeca. Een groentestal biedt een diversiteit aan producten waar ik als kind niet van had kunnen dromen en wat ik ook wil eten is wel ergens te krijgen. Maar er is veel meer, waardoor ik blij ben dat ze er zijn. Ik kan kennis maken met andere culturen zonder op reis te hoeven. En ik ben ook trots op ze, want wat er ook wordt beweerd: de meesten hebben zich heel goed aangepast aan onze mallotige samenleving. Gisteren nog vroeg een Marokkaans jongetje me of hij me kon helpen met het dragen van mijn boodschappen. Ik sloeg het aanbod af, maar bedankte hem vriendelijk. Hij huppelde weg met een grote grijns op zijn gezicht.
 
*************************
Abonneert u op de Nieuwsbrief.
© 2010 Katharina Kouwenhoven
powered by CJ2