archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Bij ons in de straat delen printen terug
Cleo Mabel Amber

We drinken thee in mijn propvolle keukentje, van dezelfde afmetingen als Cleo’s keukentje, met dezelfde keukenkastjes, hetzelfde aanrecht, dezelfde boiler, dezelfde muurkast, dezelfde stopcontacten en dezelfde ramen. Wij leven in de standaard uitrusting, wij hebben nooit, zoals veel andere bewoners, de boor ter hand genomen en de portemonnee opengetrokken om deze standaard uitrusting te vervangen door eigen dingetjes zodat je heel anders woont dan je buren.
‘Deze flat wordt nooit van mij en mijn woongenot is teruggebracht tot ver beneden het nulpunt, wat zal ik in godsnaam de boel gaan opknappen? Zolang de woningbouwvereniging mij laat barsten met mijn burenellende zal ik geen vinger uitsteken om ook maar één kras op de muren, om ook maar één put in het plafond dicht te stuccen, ha!’

Ze kijkt naar mij over de rand van haar mok, terwijl ze voorzichtig het hete vocht opslurpt. Haar lange rode haar is opgebonden in een paardenstaart en haar grijze ogen staan wrokkig en ze zijn klein en wat rood door slaapgebrek.
‘Vannacht om twaalf uur begon het gedonder weer, onophoudelijk in dat krakende rotbed van hem! Verdomme, ik deed geen oog dicht, zelfs met wasproppen in mijn oren, nou, ik had ze er zo diep ingeduwd dat ze bijna tegen het trommelvlies aan plakten, kon ik het allemaal meemaken. Om drie uur was het nog steeds niet afgelopen, dus heb ik een bezem gegrepen en flink tegen het plafond geramd, pal onder het gekraak en gekreun en geschreeuw en of ze nou ’s eindelijk klaar wilden komen, en dat hij een impotente sukkel is….het hield op maar toen begon het weer met dubbele energie…’

Ik kan amper mijn lachen houden.
‘Dat was niet handig, je hebt hem natuurlijk helemaal van zijn à propos gebracht, en toen moest hij weer opnieuw beginnen.’
Ergens valt een deur hard in het slot, over de galerij boven ons weerklinken voetstappen, waaronder het onmiskenbare geluid van dameshakken.
‘Kom!’ roept Cleo en ze vliegt overeind en holt mijn huiskamer in om bij het grote raam post te vatten. Ik kom achter haar aan. Na een minuut zien we haar kwelgeest met zijn gevolg, een geweldig dikke meid op stiletto’s, over het plein naar zijn auto stappen.
‘Honderd kilo schoon aan de haak, geen wonder godverdomme, dat dat kolerebed zo kraakt! De hele boel zakt nog eens door dat doorgerotte plafond uit de jaren zestig!’
Wanneer het voorwerp van onze belangstelling het portier opendoet, kijkt hij even schuin naar boven om ons daar te zien staan. We doen geen poging om te doen alsof we eigenlijk naar iets anders dan hem en zijn moddervette nachtelijke gezelschap kijken. Verbeeld ik het mij of glimlacht hij sluw en glibberig? Cleo en ik werpen hem hooghartige blikken toe waarbij hij zich gelukkig mag prijzen dat ze niet kunnen doden. Dan zit hij achter het stuur en kust zijn vriendin die het wagentje danig liet overhellen, nadrukkelijk op haar wang.
‘Dat doet hij voor ons, de etter,’ gromt Cleo.
Hij rijdt weg, veel te hard met een ronkende uitlaat.


We gaan weer zitten aan mijn nieuwe keukentafel.
‘Mooie tafel, die had je toch nog niet?’ vraagt Cleo terwijl ze de koektrommel opentrekt.
‘Klopt,’ zeg ik, ‘deze heb ik afgelopen zondag op straat aangetroffen, helemaal in Zuid, Michelangelostraat. Een voorbijganger hielp me hem achterop de fiets te zetten en zo ben ik naar hier gelopen. Samen met buurman Dirk heb ik ‘m uiteindelijk in de keuken gekregen, je moet niet vragen hoe maar het is gelukt, jofele tafel hè!’
Cleo knikt. Ze strijkt over het glanzende tafelblad van deze trofee, een houten, roodgelakte eetkamertafel die ik altijd al wilde hebben maar nooit wilde kopen, in de vaste veronderstelling dat hij mij wel zou toevallen.
‘Achterop??’ vraagt Cleo ongelovig.
‘Jawel, omgekeerd, het blad op de bagagedrager, de poten recht omhoog, stuur vast met links en met rechts de tafel in balans houden, ik heb geen arm meer over maar de beloning is groot!’

Ergens slaat weer een deur dicht, dameshakken stampen over de galerij, maar nu beneden, op de eerste woonlaag.
Cleo zet haar mok neer en kijkt mij aan. Ik doe hetzelfde en kijk haar aan. Dan staan we op en posteren ons voor het keukenraam, achter de vitrage. Na enige tijd verschijnt degene die de galerij afstampte vanaf de betonnen achtertrap. Een kleine gedrongen gedaante met in haar armen een roze poedeltje. Ze bukt en zet het diertje neer op de grijze stoeptegels. Het schudt even en huppelt dan de bosjes in om zich te ontlasten. Zijn vrouwtje recht haar rug, voor zover mogelijk wanneer je een bochel hebt, en loopt het tegelpad af, de hond aan een rollijn. Ze draagt een halflange jas en daaronder een groene broek van ordinaire, glimmende stof.
‘Nu kun je het goed zien’, zegt Cleo.
‘Wat?’
‘Dat ze verkeerde nokassen heeft, kijk maar, bij iedere stap die ze zet is het net alsof het heupgewricht niet goed schaart, dat zei mijn vader altijd als hij een vrouw zag die zo liep.’
‘Alleen vrouwen?’ vraag ik.
‘Ja’, zegt Cleo, ‘Schijnt alleen voor te komen bij vrouwen, dat ze zo raar waggelen, maar niet vanwege bekkeninstabiliteit of zo…’

Het schepsel met de verkeerde nokassen loopt verder, dadelijk slaat ze af naar het pad langs het water en zal ze aan ons oog onttrokken worden door huizenblokken. De koude januari zon schijnt op haar dunne zwarte haar waar een paarse weerschijn over ligt. Wanneer ze ons blok nog net kan zien draait ze zich om en kijkt pal naar mijn keukenraam.
‘Alsof ze het weet, alsof ze weet dat wij hier staan te kijken, de heks!’ fluistert Cleo, terwijl ze enkele stappen achteruit doet en mij meetrekt.
‘Als ze al magische krachten heeft dan zijn ze onderontwikkeld en van een lage orde, daar weet ik wel raad mee!’ zeg ik strijdlustig.
‘Wij, daar weten WIJ wel raad mee,’ verbetert Cleo mij.
Wij kijken elkaar even aan en bezegelen aldus ons verbond. Dan zien we dat het gedrocht zich afwendt en uit het zicht verdwijnt.

‘Ik weet niet aan wie ik meer het land heb, haar of hem, door hen is mijn leven een hel,’ zegt Cleo en gaat weer zitten aan de rode tafel.
‘Het lot heeft ze wel voor me uitgezocht, dit is toch niet te geloven, een contactgestoorde pestkop boven mij en een krankzinnige toverheks beneden, dat hou je toch niet voor mogelijk, en verder allemaal rustige brave luitjes die aldoor maar denken dat ik gek ben en al die herrie maak! En ik maak inderdaad herrie, met die bezemsteel tegen de onderkant van dat stel oversekste idioten, het gekraak en al het gesteun en gekreun hoort niemand maar mijn geschreeuw en gebonk hoor je twee deuren verderop!’
Ik voel dat ze eigenlijk wil huilen maar haar woede krijgt de overhand.
‘Een of andere meeloper van de woningbouw heeft me aangeraden te verhuizen, maar waarom in godsnaam? Dat heb ik dan ook tegen hem gezegd, ik zeg ‘waarom ik? Wie is hier gek? Een asociale klerelijer met contactproblemen die mijn vriendelijke verzoek om wat minder herrie te maken in de wind slaat en het verdomt om zijn bed een spuitje olie te geven, moet ik daarvoor wijken? En moet ik wijken voor een zieke geest die op alle uren van de dag en de nacht tennisballen tegen het plafond smijt en moordgebaren maakt als ze mij ziet en mij ervan beticht bij de politie dat ik gehaktballen met punaises erin op haar balkon gooi om haar ellendige kuttenlikkertje te vermoorden?’

Haar betoog wordt onderbroken door het antwoordapparaat van het bejaarde echtpaar boven mij waarvan het volume op de hoogste stand is ingesteld. Cleo en ik luisteren naar de boodschap ingesproken door een vrouwenstem voor het echtpaar Plokker. Het schijnt dat ene Theo morgen niet mee kan met het uitstapje maar dat ze overigens zoals afgesproken worden afgehaald en wel door Theo’s broer Wim en dat een en ander voor akkoord wordt aangenomen zonder tegenbericht voor tien uur vanavond. De vrouwenstem spreekt een afscheidsgroet in en daarna weerklinkt een lang en nadrukkelijk aangehouden tuut tuut tuut.
‘Heb je geen last van hun televisie? ‘ vraagt Cleo.
‘Ze zitten te kijken als sociaal voelende wezens met van die oordopjes waar ongetwijfeld hun gehoor nog verder van achteruit gaat.’
‘Geluksvogel,’ zegt Cleo terwijl ze opstaat. ‘Ik ga naar m’n hok, en hoe erg het ook is, dag na dag, nacht na nacht, het is en blijft mijn hok want een ander heb ik niet…’
‘Hou moed,’ zeg ik. ‘Op een dag zal alles voorbij zijn, blijf sterk en onversaagd, en het kwaad zal zichzelf straffen.’

Zo staan we nog even en na een korte omhelzing verlaat Cleo de flat. Ik kijk haar na als ze de galerij afloopt om drie deuren verderop naar binnen te gaan. Juist wanneer ik mij omdraai, zie ik het roze poedeltje verschijnen vanachter het huizenblok aan het water, gevolgd door zijn gebochelde vrouwtje met de vette slierten zwartpaars haar waar de schedel overal doorheen schijnt.
(Wordt vervolgd)

Copyright foto: Mabel Amber
***************************
 
**********************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2008 Mabel Amber meer Mabel Amber - meer "Bij ons in de straat" -
Beschouwingen > Bij ons in de straat
Cleo Mabel Amber
We drinken thee in mijn propvolle keukentje, van dezelfde afmetingen als Cleo’s keukentje, met dezelfde keukenkastjes, hetzelfde aanrecht, dezelfde boiler, dezelfde muurkast, dezelfde stopcontacten en dezelfde ramen. Wij leven in de standaard uitrusting, wij hebben nooit, zoals veel andere bewoners, de boor ter hand genomen en de portemonnee opengetrokken om deze standaard uitrusting te vervangen door eigen dingetjes zodat je heel anders woont dan je buren.
‘Deze flat wordt nooit van mij en mijn woongenot is teruggebracht tot ver beneden het nulpunt, wat zal ik in godsnaam de boel gaan opknappen? Zolang de woningbouwvereniging mij laat barsten met mijn burenellende zal ik geen vinger uitsteken om ook maar één kras op de muren, om ook maar één put in het plafond dicht te stuccen, ha!’

Ze kijkt naar mij over de rand van haar mok, terwijl ze voorzichtig het hete vocht opslurpt. Haar lange rode haar is opgebonden in een paardenstaart en haar grijze ogen staan wrokkig en ze zijn klein en wat rood door slaapgebrek.
‘Vannacht om twaalf uur begon het gedonder weer, onophoudelijk in dat krakende rotbed van hem! Verdomme, ik deed geen oog dicht, zelfs met wasproppen in mijn oren, nou, ik had ze er zo diep ingeduwd dat ze bijna tegen het trommelvlies aan plakten, kon ik het allemaal meemaken. Om drie uur was het nog steeds niet afgelopen, dus heb ik een bezem gegrepen en flink tegen het plafond geramd, pal onder het gekraak en gekreun en geschreeuw en of ze nou ’s eindelijk klaar wilden komen, en dat hij een impotente sukkel is….het hield op maar toen begon het weer met dubbele energie…’

Ik kan amper mijn lachen houden.
‘Dat was niet handig, je hebt hem natuurlijk helemaal van zijn à propos gebracht, en toen moest hij weer opnieuw beginnen.’
Ergens valt een deur hard in het slot, over de galerij boven ons weerklinken voetstappen, waaronder het onmiskenbare geluid van dameshakken.
‘Kom!’ roept Cleo en ze vliegt overeind en holt mijn huiskamer in om bij het grote raam post te vatten. Ik kom achter haar aan. Na een minuut zien we haar kwelgeest met zijn gevolg, een geweldig dikke meid op stiletto’s, over het plein naar zijn auto stappen.
‘Honderd kilo schoon aan de haak, geen wonder godverdomme, dat dat kolerebed zo kraakt! De hele boel zakt nog eens door dat doorgerotte plafond uit de jaren zestig!’
Wanneer het voorwerp van onze belangstelling het portier opendoet, kijkt hij even schuin naar boven om ons daar te zien staan. We doen geen poging om te doen alsof we eigenlijk naar iets anders dan hem en zijn moddervette nachtelijke gezelschap kijken. Verbeeld ik het mij of glimlacht hij sluw en glibberig? Cleo en ik werpen hem hooghartige blikken toe waarbij hij zich gelukkig mag prijzen dat ze niet kunnen doden. Dan zit hij achter het stuur en kust zijn vriendin die het wagentje danig liet overhellen, nadrukkelijk op haar wang.
‘Dat doet hij voor ons, de etter,’ gromt Cleo.
Hij rijdt weg, veel te hard met een ronkende uitlaat.


We gaan weer zitten aan mijn nieuwe keukentafel.
‘Mooie tafel, die had je toch nog niet?’ vraagt Cleo terwijl ze de koektrommel opentrekt.
‘Klopt,’ zeg ik, ‘deze heb ik afgelopen zondag op straat aangetroffen, helemaal in Zuid, Michelangelostraat. Een voorbijganger hielp me hem achterop de fiets te zetten en zo ben ik naar hier gelopen. Samen met buurman Dirk heb ik ‘m uiteindelijk in de keuken gekregen, je moet niet vragen hoe maar het is gelukt, jofele tafel hè!’
Cleo knikt. Ze strijkt over het glanzende tafelblad van deze trofee, een houten, roodgelakte eetkamertafel die ik altijd al wilde hebben maar nooit wilde kopen, in de vaste veronderstelling dat hij mij wel zou toevallen.
‘Achterop??’ vraagt Cleo ongelovig.
‘Jawel, omgekeerd, het blad op de bagagedrager, de poten recht omhoog, stuur vast met links en met rechts de tafel in balans houden, ik heb geen arm meer over maar de beloning is groot!’

Ergens slaat weer een deur dicht, dameshakken stampen over de galerij, maar nu beneden, op de eerste woonlaag.
Cleo zet haar mok neer en kijkt mij aan. Ik doe hetzelfde en kijk haar aan. Dan staan we op en posteren ons voor het keukenraam, achter de vitrage. Na enige tijd verschijnt degene die de galerij afstampte vanaf de betonnen achtertrap. Een kleine gedrongen gedaante met in haar armen een roze poedeltje. Ze bukt en zet het diertje neer op de grijze stoeptegels. Het schudt even en huppelt dan de bosjes in om zich te ontlasten. Zijn vrouwtje recht haar rug, voor zover mogelijk wanneer je een bochel hebt, en loopt het tegelpad af, de hond aan een rollijn. Ze draagt een halflange jas en daaronder een groene broek van ordinaire, glimmende stof.
‘Nu kun je het goed zien’, zegt Cleo.
‘Wat?’
‘Dat ze verkeerde nokassen heeft, kijk maar, bij iedere stap die ze zet is het net alsof het heupgewricht niet goed schaart, dat zei mijn vader altijd als hij een vrouw zag die zo liep.’
‘Alleen vrouwen?’ vraag ik.
‘Ja’, zegt Cleo, ‘Schijnt alleen voor te komen bij vrouwen, dat ze zo raar waggelen, maar niet vanwege bekkeninstabiliteit of zo…’

Het schepsel met de verkeerde nokassen loopt verder, dadelijk slaat ze af naar het pad langs het water en zal ze aan ons oog onttrokken worden door huizenblokken. De koude januari zon schijnt op haar dunne zwarte haar waar een paarse weerschijn over ligt. Wanneer ze ons blok nog net kan zien draait ze zich om en kijkt pal naar mijn keukenraam.
‘Alsof ze het weet, alsof ze weet dat wij hier staan te kijken, de heks!’ fluistert Cleo, terwijl ze enkele stappen achteruit doet en mij meetrekt.
‘Als ze al magische krachten heeft dan zijn ze onderontwikkeld en van een lage orde, daar weet ik wel raad mee!’ zeg ik strijdlustig.
‘Wij, daar weten WIJ wel raad mee,’ verbetert Cleo mij.
Wij kijken elkaar even aan en bezegelen aldus ons verbond. Dan zien we dat het gedrocht zich afwendt en uit het zicht verdwijnt.

‘Ik weet niet aan wie ik meer het land heb, haar of hem, door hen is mijn leven een hel,’ zegt Cleo en gaat weer zitten aan de rode tafel.
‘Het lot heeft ze wel voor me uitgezocht, dit is toch niet te geloven, een contactgestoorde pestkop boven mij en een krankzinnige toverheks beneden, dat hou je toch niet voor mogelijk, en verder allemaal rustige brave luitjes die aldoor maar denken dat ik gek ben en al die herrie maak! En ik maak inderdaad herrie, met die bezemsteel tegen de onderkant van dat stel oversekste idioten, het gekraak en al het gesteun en gekreun hoort niemand maar mijn geschreeuw en gebonk hoor je twee deuren verderop!’
Ik voel dat ze eigenlijk wil huilen maar haar woede krijgt de overhand.
‘Een of andere meeloper van de woningbouw heeft me aangeraden te verhuizen, maar waarom in godsnaam? Dat heb ik dan ook tegen hem gezegd, ik zeg ‘waarom ik? Wie is hier gek? Een asociale klerelijer met contactproblemen die mijn vriendelijke verzoek om wat minder herrie te maken in de wind slaat en het verdomt om zijn bed een spuitje olie te geven, moet ik daarvoor wijken? En moet ik wijken voor een zieke geest die op alle uren van de dag en de nacht tennisballen tegen het plafond smijt en moordgebaren maakt als ze mij ziet en mij ervan beticht bij de politie dat ik gehaktballen met punaises erin op haar balkon gooi om haar ellendige kuttenlikkertje te vermoorden?’

Haar betoog wordt onderbroken door het antwoordapparaat van het bejaarde echtpaar boven mij waarvan het volume op de hoogste stand is ingesteld. Cleo en ik luisteren naar de boodschap ingesproken door een vrouwenstem voor het echtpaar Plokker. Het schijnt dat ene Theo morgen niet mee kan met het uitstapje maar dat ze overigens zoals afgesproken worden afgehaald en wel door Theo’s broer Wim en dat een en ander voor akkoord wordt aangenomen zonder tegenbericht voor tien uur vanavond. De vrouwenstem spreekt een afscheidsgroet in en daarna weerklinkt een lang en nadrukkelijk aangehouden tuut tuut tuut.
‘Heb je geen last van hun televisie? ‘ vraagt Cleo.
‘Ze zitten te kijken als sociaal voelende wezens met van die oordopjes waar ongetwijfeld hun gehoor nog verder van achteruit gaat.’
‘Geluksvogel,’ zegt Cleo terwijl ze opstaat. ‘Ik ga naar m’n hok, en hoe erg het ook is, dag na dag, nacht na nacht, het is en blijft mijn hok want een ander heb ik niet…’
‘Hou moed,’ zeg ik. ‘Op een dag zal alles voorbij zijn, blijf sterk en onversaagd, en het kwaad zal zichzelf straffen.’

Zo staan we nog even en na een korte omhelzing verlaat Cleo de flat. Ik kijk haar na als ze de galerij afloopt om drie deuren verderop naar binnen te gaan. Juist wanneer ik mij omdraai, zie ik het roze poedeltje verschijnen vanachter het huizenblok aan het water, gevolgd door zijn gebochelde vrouwtje met de vette slierten zwartpaars haar waar de schedel overal doorheen schijnt.
(Wordt vervolgd)

Copyright foto: Mabel Amber
***************************
 
**********************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2008 Mabel Amber
powered by CJ2