archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Een rustig mens delen printen terug
Herinneringen aan mijn vader Joop Waasdorp Mabel Amber

0000 Waasdorp
Bij Thomas Rap verscheen enkele maanden geleden: Halve Muiterij. Een bundel met de beste verhalen van de in 1988 overleden schrijver Joop Waasdorp. Zijn dochter Aimée was betrokken bij de samenstelling van de bundel. Wij wilden haar interviewen maar ze had zelf een beter idee: publicatie in De Leunstoel van haar herinneringen. Ze tekent daar wel bij aan dat ze geen ‘rustig mens’ is. “En mijn vader was dat ook niet!” Aimée gebruikt het pseudoniem Mabel Amber. De bij het artikel afgedrukte foto is gemaakt door A.Wierper.
 
Mijn vader en ik hadden beiden een groot ego; er gold (en geldt) daarenboven de omstandigheid dat ik niet van deze wereld ben, iets wat mijn ouders goed aanvoelden maar slecht begrepen, laat staan dat er van enig inzicht sprake kon zijn; mijn anders-zijn bracht hen in een chronische staat van angstige verwarring. De lezer hoeft geen groot psycholoog te zijn om te begrijpen, dat deze situatie borg stond voor veel conflicten in huize Waasdorp. Daar kwam bij dat mijn moeder op z’n hedendaags uitgedrukt ook niet helemaal ‘lekker in haar vel’ zat - overigens is het woordje ‘ook’ enigszins misleidend want aldus impliceer ik dat mijn vader zich constant onbehaaglijk voelde of misschien met identiteitsproblemen kampte wat niet het geval was, althans niet volgens een of ander officieel ziektebeeld; hij leefde in een voor hem alleszins draaglijke status quo, waar niet teveel druk op mocht staan, dat zeg ik erbij.
Ikzelf daarentegen worstelde vanaf het begin met allerlei krachten en machten, nog afgezien van mijn aangeboren Grote Ego. Er is zelfs een tijd geweest waarin zowel mijn vader als mijn moeder vreesden ‘Herinneringen aan onze dochter’ te moeten schrijven, maar dat werkje heb ik toch uit de catalogus weten te houden en zo gevalt het dat ik, een der erven Joop Waasdorp, mevrouw mijn moeder is de andere, dat ik desgevraagd de pen ter hand neem om bijzonderheden over mijn vader (en mijzelf) neer te schrijven waarmee de buitenwereld niet of oppervlakkig bekend is.
Dit lezende zullen vroegere vrienden van mijn vader, c.q. van het gezin Waasdorp, een stukje binnenwereld eigenlijk, misschien zeggen: “Je moest eens weten wat je vader allemaal aan ons heeft verteld over zijn dochter en over thuis.” Maar ja, daar ga ik natuurlijk niet over en het gaat mij geen donder aan wat mijn vader over de zijnen wel of niet vertelde. Waarschijnlijk was hij vrij discreet, discreter in elk geval dan ik, in deze en komende regels. Dat is dan wel weer zo’n wellicht twijfelachtig voorrecht wat kinderen van beroemdheden genieten, zij mogen ‘het’ lekker allemaal zeggen, lekker pûh. En ....... ”blijf bij je onderwerp”, een onweerlegbaar schrijversadvies wat mijn vader mij met sterke nadruk placht aan te reiken. Ik zal mijn uiterste best doen.
Wanneer ik zit te schrijven heb ik altijd het gevoel dat mijn vader meeleest over mijn rechterschouder - zo’n tien jaar geleden nog probeerde ik mij van zijn spirituele aanwezigheid achter nota bene mijn eigen schrijftafel, te ontdoen maar ik heb het met hem op een akkoordje gegooid. “Je kunt blijven,” heb ik gezegd “maar hou me niet tegen.” En hij werkt mooi mee want anders zou ik niet aan het verzoek over zo’n gevoelig onderwerp uit te weiden hebben kunnen voldoen. Dan zou hij mij al na één bladzijde het zwijgen hebben opgelegd; daar is trouwens een speciale uitdrukking voor, dat heet psychische censuur, weet niet iedereen, bij deze.

En zo komt de eerste herinnering aan mijn vader bovendrijven - ik moet zo’n jaar of drie zijn geweest, mijn vader paste op, mijn moeder had instructies achtergelaten: hij moest rond een bepaald uur mijn ietwat ontstoken oogjes uitwassen met boorwater. Dit flesje stond op een hoge keukenplank naast een krek eender flesje, alhoewel voorzien van een etiket met vermelding van de inhoud. Benzine, het krek eendere flesje bevatte benzine. Een vergissing is licht gemaakt. Het geschreeuw zal vijf huizen verderop te horen zijn geweest. Mijn arme vader was compleet radeloos, daar stond hij met wijd open ogen van ontzetting, in zijn ene hand het flesje, in zijn andere hand de druipende prop benzinewatten. “Jezus!” riep hij met overslaande stem, “Allejezus, benzine, dit is het verkeerde spul, wat godverdomme nu!” Waarschijnlijk, maar dat is een veronderstelling, heeft hij mijn ogen goed uitgespoeld met kraanwater en een schietgebedje gedaan. Ik heb er niets aan overgehouden, alleen de herinnering.
Voor ik verderga moet me iets van het hart. Om de een of andere reden heb ik de idee dat dochters die de verstorven aanwezigheid van hun vader gaan opfrissen een stereotiep beeld scheppen bij het publiek; van haar zal men verwachten dat zij een toegewijd soort mus is die haar vader met vleiende en zacht-nostalgische omschrijvingen neerzet: zijn ferme stem, zijn krachtige, charismatische persoonlijkheid (dat laatste is echt een must binnen het genre): en uiteraard zijn gevoelige kunstenaarsziel en ook zijn teruggetrokken kant en natuurlijk zijn grote ego enzovoort, maar over persoonlijk leed gaat ze later niet zitten zeiken, welnee, ze brengt een hommage aan de Grote Geest haar vader, die leefde voor zijn artistieke ideaa1 waaraan alles en iedereen in zijn omgeving ondergeschikt werd gemaakt, met een bijna Machiavellistische visie. Doet zo'n dochter dat niet, schrijft zij juist over onverwerkt zeer dat maar niet oud wil worden (lekker pûh!) dan heet het dat ze met jeugdfrustraties afrekent en in het ergste geva1 dat ze haar kans schoon ziet om haar vader de Grote Geest als een monster af te schilderen, wat toch wel blijk zou geven van een kennelijk gebrek aan begrip en inzicht, daar zou ze toch boven moet staan onderhand, in plaats van haar gedateerde wraakzucht bot te vieren. (Ondertussen smullen de lezers.)
Welnu, mijn persoon, alsook mijn opgeschreven herinneringen zullen aan geen van beide stereotiepen beantwoorden, om twee hoofdredenen. Eerstens was mijn vader absoluut niet behept met enig opzwepend artistiek ideaal wat zijn innerlijk om zo te zeggen durend in vuur en vlam zette, integendeel, hij kwam er rond voor uit dat hij een levensgrote hekel had aan schrijven en ten tweede waren alledrie de Waasdorpen voortdurend bezig elkaar op alle fronten openlijk of stiekem te onderdrukken, en dat schept toch een band.
Er werd dan ook groot collectief alarm geslagen wanneer deze of gene van buitenaf een Waasdorp probeerde te onderdrukken. De belaagde partij kreeg onmiddellijk steun van de andere twee en na beraad trok men ten strijde. Zo toog mijn vader naar het huis van een zekere heer Hutter, mijn leraar boekhouden en handelsrekenen, om hem de mantel uit te vegen nadat hem ter ore was gekomen via mijn moeder dat mijnheer Hutter meisje Waasdorp een ‘beklagenswaardig dom geval’ had genoemd ten overstaan van een volle klas, omdat zij de rekening-courant niet had kunnen opstellen. Mijn moeder was er helemaal niet gerust op, "Hou wel je handen thuis Joop!" riep zij mijn vader achterna. "Die rotkerel moet zijn grote bek houden tegen ons kind!" schreeuwde hij achterom en snelde de galerij af.

Alweer zo"n herinnering die maar niet weg wil. We gaan terug naar mijn zesde levensjaar, het is een avond in de lente als ik me niet vergis, tegen half zeven. Mijn vaders gezicht verschijnt voor het ruitje in de buitendeur van ons pittoreske stookhuisje (spreek uit stohkhuus, Gelders dialect) nabij het gehucht Emst. Hij wil naar binnen en rammelt met de klink want de deur gaat niet open. Mijn moeder heeft hem op slot gedaan uit onvrede om mijn vaders hebbelijkheid haar met het eten te laten zitten. Hij roept boze woorden maar wanneer blijkt dat zijn vrouw onvermurwbaar is gaat hij weg; door het venster naast de voordeur zie ik hem verdwijnen. Als ik ga slapen op de geïmproviseerde zolder van ons Hans-en-Grietje huisje vraag ik me af waar mijn vader de nacht zal doorbrengen. De volgende ochtend ga ik voor het ontbijt alvast mijn fiets uit het schuurtje halen om daarop een half uur later naar school te gaan. De lezer voelt ‘m al aankomen, daar ligt vader Waasdorp, op een berg jute zakken onder een stuk of drie opengeknipte zakken, bij wijze van deken. De aanblik van dit zielige tafereel maakt me helemaal verdrietig en ik schiet vol. Met tranen in mijn ogen ga ik eten voor hem halen, brood en twee gekookte eieren.
Mijn moeder reikt mij het bord stuurs aan. Ze zegt erbij dat ik niet zoveel medelijden met hem hoef te voelen, waarna ze nog veel meer zegt waar ik in feite helemaal niets mee te maken zou hoeven te hebben, allicht, ware het niet dat we alledrie steeds ergens tussenin zaten: mijn moeder pendelde tussen haar man en haar kind, mijn vader forensde tussen zijn ego en het mijne en ik stond op een driesprong: links de weg naar mijn moeder, rechts die naar mijn vader en pal voor mij strekte zich de weg uit naar mijzelf. (Terzijde zij opgemerkt dat het lang, zeer lang zou duren alvorens ik daarop zó ver was gevorderd dat mijn omgeving kon zeggen: “Aimée is eindelijk goed op weg.”) Toch, ik zei het al eerder, toch bleven we elkaar trouw, ook onderling –meerdere malen heb ik mijn vader de weinig vleiende term ‘burgertrut’ tegen mijn moeder horen bezigen (ouders vergeten wel eens dat kinderen een uitzonderlijk scherp gehoor bezitten) maar tegenover mij noemde hij haar ‘een vrouw van stavast’ mijn moeder verweet hem zijn luidruchtige’ nachtelijke geoudehoer met vrienden terwijl zij er om half zeven weer uit moest naar een baan om huize Waasdorp voor de ondergang te behoeden, maar mij riep ze op om coulantie te betonen, want “Papa is zijn jeugd en de oorlog nooit echt te boven gekomen.” Amen.
Op mijn manier verdedigde ik mijn ouders zo goed en kwaad als het ging (evenzogoed een raar verschijnsel dat volwassenen niet zelden de ouders van een kind neerhalen, wat denken zij daarmee te bereiken? Een beetje kind laat zich op die manier niet vervreemden van het eigen nest integendeel), dus ik viel mijn ouders niet af al hoort enig verraad natuurlijk thuis in de gevoelswereld van een puber, zo aards was ik daarbij wel en bovenop het al eerder uiteengezette onbegrip kwam trouwens ook nog eens het obligate puberleed, samen te vatten als "mijn ouders begrijpen mij niet." Er ontstond een speciale moeilijkheid toegespitst op de moderne muziek. Tot mijn intense ontzetting hoorde ik mijn vader op een dag luidkeels meezingen met een liedje van Elvis Presley op de radio. Toen het lied uit was zei hij erachteraan: "Kijk, dat is nou eindelijk eentje die echt kan zingen, die heeft een goeie zangstem." Ik wist niet wat ik hiermee aan moest, want mijn vader was toch een achtergebleven gebied, wat had hij nou verdomme te zoeken in de popmuziek? Elvis was toch popmuziek, of niet?? Ik ging twijfelen.
Mijn vaders fiattering van Elvis betekende natuurlijk dat ik subiet moest afhaken, en dat ging mij heel erg aan het hart want ik was een groot fan van Elvis, wegens uiteraard zijn mooie liedjes en fenomenale stem, die echter vanaf dat moment alleen nog klonken voor mijn vader en alle andere ouwe ballen. Er zou nog een klap volgen. Zonder waarschuwing vooraf liet hij mij weten, wederom naar aanleiding van een liedje op de radio,0404BS Waasdorp fan te zijn van de Beatles, "Kijk, dat zijn nou echt bijzonder muzikale jongens." Vanzelfsprekend stapte ik zonder aarzeling of twijfel over naar andere jongens, en wel The Rolling Stones. Als Stonesfan mocht je trouwens niet naar Beatlemuziek luisteren, dat ging niet samen, dat werkte op elkaar in als chloor met urine. Je had Stonesfans en Beatlesfans en het een sloot het andere uit, deed je dat toch, was je zowel fan van de Stones als van de Beatles dan maakte je je schuldig aan een gruwelijke vorm van muzikale normverloedering, waar, ik zou haast zeggen, waar zware straffen op stonden, en dat kon die sukkel pa natuurlijk niet weten. Wat er verder aan popmuziek bestond werd door vader Waasdorp achteloos afgedaan als ‘prikkeldraadmuziek’. Ik hulde me in hooghartig zwijgen en trok me terug met The Rolling Stones, The Outsiders, Bob Dylan en het uitgebreide assortiment prikkeldraadmuziek van Radio Veronica.

Mijn vader had zo zijn eigen ideeën over hoe de wereld in elkaar moest steken en wat dat aangaat waren we het, vreemd genoeg, roerend eens. Zo kwamen we tot de conclusie dat “het" allemaal te ver ging, daarmee doelend op de voortschrijdende wetenschap die maakte dat de hele wereld vergiftigd werd en verlelijkte.
“Het” had moeten ha1thouden toen de auto’s nog vierkant waren en een zwengel hadden, de telefoon nog uit drie losse onderdelen bestond, de Eerste Wereldoorlog nog niet was uitgevonden, danseressen de benen omhoog zwiepten zonder onderbroek en het communisme niet meer dan een foetus aan de navelstreng van Karl Marx was.
We zaten vaak in de huiskamer wan onze Buitenveldertse galerijflat de taken te verdelen binnen onze ideale maatschappij; daarbij schoven we beurtelings bekende personen naar voren die allen ogenblikkelijk werden afgekeurd; dat kon ook niet anders want we lieten ons oog uitsluitend vallen op onmogelijke figuren: machtswellustelingen, godsdienstfanatici, salonsocialisten, onsympathieke familieleden, de schraperige kruidenier om de hoek, seriemoordenaars, wereldvreemde artiesten, de minister van Kunst en Cultuur Marga Klompé, Willeke Alberti, gespuis van de Gooise matras, Hammie de Beukelaer, Wimpie Wagenaar, Phil Bloom, Idi Amin, Mao, Stalin, losers uit onze kennissenkring, Henk van der Meijden, Prinses Beatrix en ook Rudolf Noerejew mocht solliciteren maar geen van allen kwamen ze bij ons aan de bak, er was overal wat mee, moest je maar eens kijken hoe ze continu de boel liepen te besodemieteren! Geen wonder dat het zo'n rotzooitje was in de wereld met dergelijke doorgefourneerde bedriegers en omhooggevallen talentloze hielen1ikkers aan het roer, foei.

Toen mijn vader het beroemde bootje de Albatros kocht steeg de spanning in huize Waasdorp, er was namelijk een zogeheten verwachtingspatroon binnengeslopen. Mijn vader hoopte dat ik, van jongs af aan toegerust met de koosnaam 'Ketelbinkie’, net zo verslingerd zou raken aan het water als hijzelf. Hierin zou hij bitter worden teleurgesteld. Ik was uitgegroeid tot een jongmens dat het land had aan watervermaak; bossen, heide, lover en lommer, korenbloemen, vennetjes en paarden, daar hield ik van. Meer dan vier keer ben ik niet aan boord van de Albatros geweest, het IJsselmeer op. De ironie wil dat het verhaal ‘Welkom in Zee' zich herhaalde met zijn eigen boot en zijn eigen dochter; evenals oma Waasdorp kreeg ik helemaal de zenuwen, om halverwege de bestemming aan wal te gaan op zoek naar een bus die mij zou meevoeren, ver, ver van het zenuwslopende zeilplezier vandaan. De hele operatie stond in het teken van onmin, grimmige blikken, verwensingen en huilbuien en vloeken en tieren.
Een herinnering onverbrekelijk verbonden met mijn vader betreft het spelletje-met-de-briefjes, ooit, nog in onze Australische tijd, door hem geïntroduceerd. Het was gebaseerd op een eenvoudig doorgeefsysteem waarbij elk van de drie, hooguit vier deelnemers het briefje van degene naast hem of haar moest aanvullen zonder evenwel kennis te hebben van het voorafgaande; daarom werd het papier na iedere notitie een slag dichtgevouwen. Er moesten vier rubrieken worden ingevuld: wie, een bezigheid, met wie, en waar. Vanzelfsprekend mochten we alleen namen opschrijven die bij alle deelnemers bekend konden zijn. Wanneer de briefjes vol waren en compleet omgevouwen gingen we ze een voor een openmaken en de inhoud voorlezen. De resultaten van de blinde combinaties zorgden steevast door de jaren heen voor onbedaarlijke hilariteit, zelfs werd de televisie ervoor uitgezet wat wel iets wilde zeggen aangezien mijn vader in zijn hoedanigheid van flatbewoner verslaafd was geraakt aan televisiekijken. Tot op de dag van vandaag is mij nog één zo'n regel bijgebleven en die ging als volgt:

Theo Sontrop
wordt veroordeeld tot 25 jaar dwangarbeid
met Rob Out
in het Hamburgerpaleis

Nog afgezien van de amusante inhoud achtten wij deze uitkomst zeer bijzonder, met een bijna historische waarde. Inlijsten werd overwogen. Lezers van vijfendertig jaar en ouder kunnen een meer dan vaag beeld hebben van Rob Out, tot de jaren negentig de legendarische voorman van Radio Veronica, maar zou Theo Sontrops naam nog rondgaan buiten een almaar kleiner wordend literair kliekje om...? Het valt te betwijfelen. (Overigens leven bij mij nog een paar herinneringen aan laatstgenoemde en ook aan zijn vakgenoot de heer Geert van Oorschot denk ik wel eens terug, zij het niet met gevoelens van blijdschap, maar daar vertel ik een andere keer misschien wat meer over, misschien hoor, ik kan niets beloven.)

Tot besluit van de retrospectieve aandacht voor mijn vader (hij zou deze woordkeus beslist hebben afgekeurd als overdreven, kakkineus, bloemrijke onzin maar ikzelf hou wel van een weelderig ouderwets accentje), dus om dit stuk te besluiten kan ik kiezen tussen de begrafenis van opa Waasdorp en de begrafenis van vader Waasdorp. En dan lijkt mij die van eerstgenoemde geschikter. Niet zozeer omdat het schrijven over mijn vaders dood mij ernstig uit balans zou brengen mogelijkerwijze (alhoewel zijn dood en de gebeurtenissen eromheen mij bijna tien jaar lang in wankel evenwicht brachten), nee, dat zou ik nog wel redden, maar feit is dat mijn vader zich opmerkelijk profileerde aan het vers gedolven graf van opa Waasdorp, en hoe opmerkelijk kun je je nog profileren op je eigen begrafenis nietwaar? Zodoende. Ter inleiding: opa Waasdorp was van nature geen Bourgondiër geweest, niet bepaald iemand die in de Vrolikstraat het levenslicht had gezien; misschien zou je hem een pessimist hebben kunnen noemen, of gewoonweg zwartkijker; de term ‘positief denken’ kon in geen duizend lichtjaren met hem in verband worden gebracht.
De klank van zijn stem alleen al deed het zonlicht even verbleken. Waarmee ik niet wil zeggen dat hij geen aardige opa was geweest voor mij, zijn enige kleinkind. Uit mijn vaders verhalen over zijn jeugd weten wij dat opa Waasdorp geweldig kon vloeken en schelden met een kennelijk huiveringwekkende intensiteit. Welnu, om een lang verhaal wat korter te maken, opa werd na de dood van zijn vrouw, mijn vaders moeder voor de goede orde, min of meer ingelijfd door niets minder dan een heilssoldate, ene mevrouw Jongkind, ooit was zij de eigenares van Kunsthandel Jongkind-Wellner in de Amsterdamse Leidsestraat, ik meen hoek Prinsengracht, aan de overkant van de brug links, met de rug naar het Leidseplein. Opa Waasdorp was, voor de rheumatiek hem uit de roulatie nam, haar winkelassistent geweest en toen hij zich alaan moeilijker voortbewoog nam mevrouw Jongkind zijn verzorging op zich. Zij noemde hem "mijnheer Waas." Naar het oordeel van mijn vader, die allergisch was voor het Leger Des Heils en aanverwante organisaties (“Stelletje morele herbewapenaars onder krankzinnige luifelhoeden", ik citeer) betekende deze zorg de geestelijke ondergang van zijn vader. Nu immers werd hij moreel herbewapend, dat wil zeggen, hij mocht niet meer roken, hij moest een positivo worden of tenminste doen alsof, vloeken en schelden werd absoluut niet getolereerd en bovendien moest hij het bestaan van de Heer serieus heroverwegen. Om in enkele regels een indruk te geven van mevrouw Jongkinds mentale fabricage het volgende: zij liet de nagels aan alle vier de poten van haar Siamese kat verwijderen wegens de schade die het dier anders zou toebrengen aan meubels en stoffering. Nadien verbood mijn moeder mij ooit nog bij het tweetal Jongkind-Waas op bezoek te gaan.
Mijn vader werd beroerd van het regime-Jongkind, liever had hij zijn vader gewoon in een bejaardenthuis geplaatst zien worden, waar hij tenminste nog zichzelf had kunnen zijn, een rokertje opsteken en alles en iedereen naar hartelust de grond in kankeren zonder ook maar een ogenblik de tanige vingers van mevrouw Jongkind te hoeven zien opdoemen, sinistere bewakers van mijneer Waas' moraliteit. Toch heeft het nog een heel poosje geduurd voor de Heer opa Waasdorp op zijn tweeënnegentigste tot zich riep; samen met mijn vader ging ik naar de begrafenis, in Amersfoort. Ik kan mij amper iets van de tocht erheen herinneren. Het regende, ergens middenin een gure, waterkoude wintermaand, sfeerloos en erg grijs, het leek wel afgesproken werk.
De teraardebestelling zelf, nochtans, maakte een onuitwisbare indruk op mij. Nadat enkele figuren, allen uit de gelederen van het Leger des Heils en gestoken in het donkerblauwe Heilspak, de vrouwelijke soldaten onder de gewraakte luifelhoed, vormeloze toespraakjes over de kist hadden uitgestort, baande mijn vader zich een weg door de bescheiden menigte, ofschoon hij nog helemaal niet aan de beurt was -overal schoten de wenkbrauwen omhoog - en stelde zich op aan het, hoe zeg je dat, aan het hoofdeinde van het graf; zijn ogen stonden op zwaar weer, hier had je geen Positivo. Met luide, verdragende stem deed hij in kort bestek uit de doeken dat de dode aan zijn voeten niet het heilige boontje was geweest wat soldate Jongkind van hem had willen maken, dat hij zich, door de rheuma verzwakt, gevangen had moeten laten zetten, dat hij met zijn harde sterke handen wel andere werken had verricht dan bijbels uitdelen aan zwervers en dat hij in het leven voor de diktatuur van de blauwe luifelhoed meer keren Godverdomme had gezegd dan er kaarsen in de kerken brandden.
Mijn vader vloekte daarbij daadwerkelijk, waarschijnlijk om te choqueren. Ik zag hoe hij zijn ogen over zijn gehoor liet dwalen om de uitwerking van zijn verrassingsaanval te kunnen bepalen. Ikzelf schrok er mijns ondanks ook van, dat iemand zomaar, op een kerkhof, boven een nieuwe kist, nog warm van de plank, geen korreltje aarde er overheen, het hout glom spiegelend in de regen, dat iemand zomaar knetterhard en goed gearticuleerd een godslastering ten gehore bracht! Niemand heeft het aangedurfd mijn vader erop aan te spreken. Later zijn we teruggereisd naar Amsterdam per spoor. Of misschien reden we met iemand mee, daar wil ik af wezen.

De onder auteursrecht vallende inkomsten van Halve Muiterij komen ten goede van Brooke Hospital for Animals. Ga voor meer informatie naar www.brooke.nl .



© 2006 Mabel Amber meer Mabel Amber - meer "Een rustig mens" -
Beschouwingen > Een rustig mens
Herinneringen aan mijn vader Joop Waasdorp Mabel Amber
0000 Waasdorp
Bij Thomas Rap verscheen enkele maanden geleden: Halve Muiterij. Een bundel met de beste verhalen van de in 1988 overleden schrijver Joop Waasdorp. Zijn dochter Aimée was betrokken bij de samenstelling van de bundel. Wij wilden haar interviewen maar ze had zelf een beter idee: publicatie in De Leunstoel van haar herinneringen. Ze tekent daar wel bij aan dat ze geen ‘rustig mens’ is. “En mijn vader was dat ook niet!” Aimée gebruikt het pseudoniem Mabel Amber. De bij het artikel afgedrukte foto is gemaakt door A.Wierper.
 
Mijn vader en ik hadden beiden een groot ego; er gold (en geldt) daarenboven de omstandigheid dat ik niet van deze wereld ben, iets wat mijn ouders goed aanvoelden maar slecht begrepen, laat staan dat er van enig inzicht sprake kon zijn; mijn anders-zijn bracht hen in een chronische staat van angstige verwarring. De lezer hoeft geen groot psycholoog te zijn om te begrijpen, dat deze situatie borg stond voor veel conflicten in huize Waasdorp. Daar kwam bij dat mijn moeder op z’n hedendaags uitgedrukt ook niet helemaal ‘lekker in haar vel’ zat - overigens is het woordje ‘ook’ enigszins misleidend want aldus impliceer ik dat mijn vader zich constant onbehaaglijk voelde of misschien met identiteitsproblemen kampte wat niet het geval was, althans niet volgens een of ander officieel ziektebeeld; hij leefde in een voor hem alleszins draaglijke status quo, waar niet teveel druk op mocht staan, dat zeg ik erbij.
Ikzelf daarentegen worstelde vanaf het begin met allerlei krachten en machten, nog afgezien van mijn aangeboren Grote Ego. Er is zelfs een tijd geweest waarin zowel mijn vader als mijn moeder vreesden ‘Herinneringen aan onze dochter’ te moeten schrijven, maar dat werkje heb ik toch uit de catalogus weten te houden en zo gevalt het dat ik, een der erven Joop Waasdorp, mevrouw mijn moeder is de andere, dat ik desgevraagd de pen ter hand neem om bijzonderheden over mijn vader (en mijzelf) neer te schrijven waarmee de buitenwereld niet of oppervlakkig bekend is.
Dit lezende zullen vroegere vrienden van mijn vader, c.q. van het gezin Waasdorp, een stukje binnenwereld eigenlijk, misschien zeggen: “Je moest eens weten wat je vader allemaal aan ons heeft verteld over zijn dochter en over thuis.” Maar ja, daar ga ik natuurlijk niet over en het gaat mij geen donder aan wat mijn vader over de zijnen wel of niet vertelde. Waarschijnlijk was hij vrij discreet, discreter in elk geval dan ik, in deze en komende regels. Dat is dan wel weer zo’n wellicht twijfelachtig voorrecht wat kinderen van beroemdheden genieten, zij mogen ‘het’ lekker allemaal zeggen, lekker pûh. En ....... ”blijf bij je onderwerp”, een onweerlegbaar schrijversadvies wat mijn vader mij met sterke nadruk placht aan te reiken. Ik zal mijn uiterste best doen.
Wanneer ik zit te schrijven heb ik altijd het gevoel dat mijn vader meeleest over mijn rechterschouder - zo’n tien jaar geleden nog probeerde ik mij van zijn spirituele aanwezigheid achter nota bene mijn eigen schrijftafel, te ontdoen maar ik heb het met hem op een akkoordje gegooid. “Je kunt blijven,” heb ik gezegd “maar hou me niet tegen.” En hij werkt mooi mee want anders zou ik niet aan het verzoek over zo’n gevoelig onderwerp uit te weiden hebben kunnen voldoen. Dan zou hij mij al na één bladzijde het zwijgen hebben opgelegd; daar is trouwens een speciale uitdrukking voor, dat heet psychische censuur, weet niet iedereen, bij deze.

En zo komt de eerste herinnering aan mijn vader bovendrijven - ik moet zo’n jaar of drie zijn geweest, mijn vader paste op, mijn moeder had instructies achtergelaten: hij moest rond een bepaald uur mijn ietwat ontstoken oogjes uitwassen met boorwater. Dit flesje stond op een hoge keukenplank naast een krek eender flesje, alhoewel voorzien van een etiket met vermelding van de inhoud. Benzine, het krek eendere flesje bevatte benzine. Een vergissing is licht gemaakt. Het geschreeuw zal vijf huizen verderop te horen zijn geweest. Mijn arme vader was compleet radeloos, daar stond hij met wijd open ogen van ontzetting, in zijn ene hand het flesje, in zijn andere hand de druipende prop benzinewatten. “Jezus!” riep hij met overslaande stem, “Allejezus, benzine, dit is het verkeerde spul, wat godverdomme nu!” Waarschijnlijk, maar dat is een veronderstelling, heeft hij mijn ogen goed uitgespoeld met kraanwater en een schietgebedje gedaan. Ik heb er niets aan overgehouden, alleen de herinnering.
Voor ik verderga moet me iets van het hart. Om de een of andere reden heb ik de idee dat dochters die de verstorven aanwezigheid van hun vader gaan opfrissen een stereotiep beeld scheppen bij het publiek; van haar zal men verwachten dat zij een toegewijd soort mus is die haar vader met vleiende en zacht-nostalgische omschrijvingen neerzet: zijn ferme stem, zijn krachtige, charismatische persoonlijkheid (dat laatste is echt een must binnen het genre): en uiteraard zijn gevoelige kunstenaarsziel en ook zijn teruggetrokken kant en natuurlijk zijn grote ego enzovoort, maar over persoonlijk leed gaat ze later niet zitten zeiken, welnee, ze brengt een hommage aan de Grote Geest haar vader, die leefde voor zijn artistieke ideaa1 waaraan alles en iedereen in zijn omgeving ondergeschikt werd gemaakt, met een bijna Machiavellistische visie. Doet zo'n dochter dat niet, schrijft zij juist over onverwerkt zeer dat maar niet oud wil worden (lekker pûh!) dan heet het dat ze met jeugdfrustraties afrekent en in het ergste geva1 dat ze haar kans schoon ziet om haar vader de Grote Geest als een monster af te schilderen, wat toch wel blijk zou geven van een kennelijk gebrek aan begrip en inzicht, daar zou ze toch boven moet staan onderhand, in plaats van haar gedateerde wraakzucht bot te vieren. (Ondertussen smullen de lezers.)
Welnu, mijn persoon, alsook mijn opgeschreven herinneringen zullen aan geen van beide stereotiepen beantwoorden, om twee hoofdredenen. Eerstens was mijn vader absoluut niet behept met enig opzwepend artistiek ideaal wat zijn innerlijk om zo te zeggen durend in vuur en vlam zette, integendeel, hij kwam er rond voor uit dat hij een levensgrote hekel had aan schrijven en ten tweede waren alledrie de Waasdorpen voortdurend bezig elkaar op alle fronten openlijk of stiekem te onderdrukken, en dat schept toch een band.
Er werd dan ook groot collectief alarm geslagen wanneer deze of gene van buitenaf een Waasdorp probeerde te onderdrukken. De belaagde partij kreeg onmiddellijk steun van de andere twee en na beraad trok men ten strijde. Zo toog mijn vader naar het huis van een zekere heer Hutter, mijn leraar boekhouden en handelsrekenen, om hem de mantel uit te vegen nadat hem ter ore was gekomen via mijn moeder dat mijnheer Hutter meisje Waasdorp een ‘beklagenswaardig dom geval’ had genoemd ten overstaan van een volle klas, omdat zij de rekening-courant niet had kunnen opstellen. Mijn moeder was er helemaal niet gerust op, "Hou wel je handen thuis Joop!" riep zij mijn vader achterna. "Die rotkerel moet zijn grote bek houden tegen ons kind!" schreeuwde hij achterom en snelde de galerij af.

Alweer zo"n herinnering die maar niet weg wil. We gaan terug naar mijn zesde levensjaar, het is een avond in de lente als ik me niet vergis, tegen half zeven. Mijn vaders gezicht verschijnt voor het ruitje in de buitendeur van ons pittoreske stookhuisje (spreek uit stohkhuus, Gelders dialect) nabij het gehucht Emst. Hij wil naar binnen en rammelt met de klink want de deur gaat niet open. Mijn moeder heeft hem op slot gedaan uit onvrede om mijn vaders hebbelijkheid haar met het eten te laten zitten. Hij roept boze woorden maar wanneer blijkt dat zijn vrouw onvermurwbaar is gaat hij weg; door het venster naast de voordeur zie ik hem verdwijnen. Als ik ga slapen op de geïmproviseerde zolder van ons Hans-en-Grietje huisje vraag ik me af waar mijn vader de nacht zal doorbrengen. De volgende ochtend ga ik voor het ontbijt alvast mijn fiets uit het schuurtje halen om daarop een half uur later naar school te gaan. De lezer voelt ‘m al aankomen, daar ligt vader Waasdorp, op een berg jute zakken onder een stuk of drie opengeknipte zakken, bij wijze van deken. De aanblik van dit zielige tafereel maakt me helemaal verdrietig en ik schiet vol. Met tranen in mijn ogen ga ik eten voor hem halen, brood en twee gekookte eieren.
Mijn moeder reikt mij het bord stuurs aan. Ze zegt erbij dat ik niet zoveel medelijden met hem hoef te voelen, waarna ze nog veel meer zegt waar ik in feite helemaal niets mee te maken zou hoeven te hebben, allicht, ware het niet dat we alledrie steeds ergens tussenin zaten: mijn moeder pendelde tussen haar man en haar kind, mijn vader forensde tussen zijn ego en het mijne en ik stond op een driesprong: links de weg naar mijn moeder, rechts die naar mijn vader en pal voor mij strekte zich de weg uit naar mijzelf. (Terzijde zij opgemerkt dat het lang, zeer lang zou duren alvorens ik daarop zó ver was gevorderd dat mijn omgeving kon zeggen: “Aimée is eindelijk goed op weg.”) Toch, ik zei het al eerder, toch bleven we elkaar trouw, ook onderling –meerdere malen heb ik mijn vader de weinig vleiende term ‘burgertrut’ tegen mijn moeder horen bezigen (ouders vergeten wel eens dat kinderen een uitzonderlijk scherp gehoor bezitten) maar tegenover mij noemde hij haar ‘een vrouw van stavast’ mijn moeder verweet hem zijn luidruchtige’ nachtelijke geoudehoer met vrienden terwijl zij er om half zeven weer uit moest naar een baan om huize Waasdorp voor de ondergang te behoeden, maar mij riep ze op om coulantie te betonen, want “Papa is zijn jeugd en de oorlog nooit echt te boven gekomen.” Amen.
Op mijn manier verdedigde ik mijn ouders zo goed en kwaad als het ging (evenzogoed een raar verschijnsel dat volwassenen niet zelden de ouders van een kind neerhalen, wat denken zij daarmee te bereiken? Een beetje kind laat zich op die manier niet vervreemden van het eigen nest integendeel), dus ik viel mijn ouders niet af al hoort enig verraad natuurlijk thuis in de gevoelswereld van een puber, zo aards was ik daarbij wel en bovenop het al eerder uiteengezette onbegrip kwam trouwens ook nog eens het obligate puberleed, samen te vatten als "mijn ouders begrijpen mij niet." Er ontstond een speciale moeilijkheid toegespitst op de moderne muziek. Tot mijn intense ontzetting hoorde ik mijn vader op een dag luidkeels meezingen met een liedje van Elvis Presley op de radio. Toen het lied uit was zei hij erachteraan: "Kijk, dat is nou eindelijk eentje die echt kan zingen, die heeft een goeie zangstem." Ik wist niet wat ik hiermee aan moest, want mijn vader was toch een achtergebleven gebied, wat had hij nou verdomme te zoeken in de popmuziek? Elvis was toch popmuziek, of niet?? Ik ging twijfelen.
Mijn vaders fiattering van Elvis betekende natuurlijk dat ik subiet moest afhaken, en dat ging mij heel erg aan het hart want ik was een groot fan van Elvis, wegens uiteraard zijn mooie liedjes en fenomenale stem, die echter vanaf dat moment alleen nog klonken voor mijn vader en alle andere ouwe ballen. Er zou nog een klap volgen. Zonder waarschuwing vooraf liet hij mij weten, wederom naar aanleiding van een liedje op de radio,0404BS Waasdorp fan te zijn van de Beatles, "Kijk, dat zijn nou echt bijzonder muzikale jongens." Vanzelfsprekend stapte ik zonder aarzeling of twijfel over naar andere jongens, en wel The Rolling Stones. Als Stonesfan mocht je trouwens niet naar Beatlemuziek luisteren, dat ging niet samen, dat werkte op elkaar in als chloor met urine. Je had Stonesfans en Beatlesfans en het een sloot het andere uit, deed je dat toch, was je zowel fan van de Stones als van de Beatles dan maakte je je schuldig aan een gruwelijke vorm van muzikale normverloedering, waar, ik zou haast zeggen, waar zware straffen op stonden, en dat kon die sukkel pa natuurlijk niet weten. Wat er verder aan popmuziek bestond werd door vader Waasdorp achteloos afgedaan als ‘prikkeldraadmuziek’. Ik hulde me in hooghartig zwijgen en trok me terug met The Rolling Stones, The Outsiders, Bob Dylan en het uitgebreide assortiment prikkeldraadmuziek van Radio Veronica.

Mijn vader had zo zijn eigen ideeën over hoe de wereld in elkaar moest steken en wat dat aangaat waren we het, vreemd genoeg, roerend eens. Zo kwamen we tot de conclusie dat “het" allemaal te ver ging, daarmee doelend op de voortschrijdende wetenschap die maakte dat de hele wereld vergiftigd werd en verlelijkte.
“Het” had moeten ha1thouden toen de auto’s nog vierkant waren en een zwengel hadden, de telefoon nog uit drie losse onderdelen bestond, de Eerste Wereldoorlog nog niet was uitgevonden, danseressen de benen omhoog zwiepten zonder onderbroek en het communisme niet meer dan een foetus aan de navelstreng van Karl Marx was.
We zaten vaak in de huiskamer wan onze Buitenveldertse galerijflat de taken te verdelen binnen onze ideale maatschappij; daarbij schoven we beurtelings bekende personen naar voren die allen ogenblikkelijk werden afgekeurd; dat kon ook niet anders want we lieten ons oog uitsluitend vallen op onmogelijke figuren: machtswellustelingen, godsdienstfanatici, salonsocialisten, onsympathieke familieleden, de schraperige kruidenier om de hoek, seriemoordenaars, wereldvreemde artiesten, de minister van Kunst en Cultuur Marga Klompé, Willeke Alberti, gespuis van de Gooise matras, Hammie de Beukelaer, Wimpie Wagenaar, Phil Bloom, Idi Amin, Mao, Stalin, losers uit onze kennissenkring, Henk van der Meijden, Prinses Beatrix en ook Rudolf Noerejew mocht solliciteren maar geen van allen kwamen ze bij ons aan de bak, er was overal wat mee, moest je maar eens kijken hoe ze continu de boel liepen te besodemieteren! Geen wonder dat het zo'n rotzooitje was in de wereld met dergelijke doorgefourneerde bedriegers en omhooggevallen talentloze hielen1ikkers aan het roer, foei.

Toen mijn vader het beroemde bootje de Albatros kocht steeg de spanning in huize Waasdorp, er was namelijk een zogeheten verwachtingspatroon binnengeslopen. Mijn vader hoopte dat ik, van jongs af aan toegerust met de koosnaam 'Ketelbinkie’, net zo verslingerd zou raken aan het water als hijzelf. Hierin zou hij bitter worden teleurgesteld. Ik was uitgegroeid tot een jongmens dat het land had aan watervermaak; bossen, heide, lover en lommer, korenbloemen, vennetjes en paarden, daar hield ik van. Meer dan vier keer ben ik niet aan boord van de Albatros geweest, het IJsselmeer op. De ironie wil dat het verhaal ‘Welkom in Zee' zich herhaalde met zijn eigen boot en zijn eigen dochter; evenals oma Waasdorp kreeg ik helemaal de zenuwen, om halverwege de bestemming aan wal te gaan op zoek naar een bus die mij zou meevoeren, ver, ver van het zenuwslopende zeilplezier vandaan. De hele operatie stond in het teken van onmin, grimmige blikken, verwensingen en huilbuien en vloeken en tieren.
Een herinnering onverbrekelijk verbonden met mijn vader betreft het spelletje-met-de-briefjes, ooit, nog in onze Australische tijd, door hem geïntroduceerd. Het was gebaseerd op een eenvoudig doorgeefsysteem waarbij elk van de drie, hooguit vier deelnemers het briefje van degene naast hem of haar moest aanvullen zonder evenwel kennis te hebben van het voorafgaande; daarom werd het papier na iedere notitie een slag dichtgevouwen. Er moesten vier rubrieken worden ingevuld: wie, een bezigheid, met wie, en waar. Vanzelfsprekend mochten we alleen namen opschrijven die bij alle deelnemers bekend konden zijn. Wanneer de briefjes vol waren en compleet omgevouwen gingen we ze een voor een openmaken en de inhoud voorlezen. De resultaten van de blinde combinaties zorgden steevast door de jaren heen voor onbedaarlijke hilariteit, zelfs werd de televisie ervoor uitgezet wat wel iets wilde zeggen aangezien mijn vader in zijn hoedanigheid van flatbewoner verslaafd was geraakt aan televisiekijken. Tot op de dag van vandaag is mij nog één zo'n regel bijgebleven en die ging als volgt:

Theo Sontrop
wordt veroordeeld tot 25 jaar dwangarbeid
met Rob Out
in het Hamburgerpaleis

Nog afgezien van de amusante inhoud achtten wij deze uitkomst zeer bijzonder, met een bijna historische waarde. Inlijsten werd overwogen. Lezers van vijfendertig jaar en ouder kunnen een meer dan vaag beeld hebben van Rob Out, tot de jaren negentig de legendarische voorman van Radio Veronica, maar zou Theo Sontrops naam nog rondgaan buiten een almaar kleiner wordend literair kliekje om...? Het valt te betwijfelen. (Overigens leven bij mij nog een paar herinneringen aan laatstgenoemde en ook aan zijn vakgenoot de heer Geert van Oorschot denk ik wel eens terug, zij het niet met gevoelens van blijdschap, maar daar vertel ik een andere keer misschien wat meer over, misschien hoor, ik kan niets beloven.)

Tot besluit van de retrospectieve aandacht voor mijn vader (hij zou deze woordkeus beslist hebben afgekeurd als overdreven, kakkineus, bloemrijke onzin maar ikzelf hou wel van een weelderig ouderwets accentje), dus om dit stuk te besluiten kan ik kiezen tussen de begrafenis van opa Waasdorp en de begrafenis van vader Waasdorp. En dan lijkt mij die van eerstgenoemde geschikter. Niet zozeer omdat het schrijven over mijn vaders dood mij ernstig uit balans zou brengen mogelijkerwijze (alhoewel zijn dood en de gebeurtenissen eromheen mij bijna tien jaar lang in wankel evenwicht brachten), nee, dat zou ik nog wel redden, maar feit is dat mijn vader zich opmerkelijk profileerde aan het vers gedolven graf van opa Waasdorp, en hoe opmerkelijk kun je je nog profileren op je eigen begrafenis nietwaar? Zodoende. Ter inleiding: opa Waasdorp was van nature geen Bourgondiër geweest, niet bepaald iemand die in de Vrolikstraat het levenslicht had gezien; misschien zou je hem een pessimist hebben kunnen noemen, of gewoonweg zwartkijker; de term ‘positief denken’ kon in geen duizend lichtjaren met hem in verband worden gebracht.
De klank van zijn stem alleen al deed het zonlicht even verbleken. Waarmee ik niet wil zeggen dat hij geen aardige opa was geweest voor mij, zijn enige kleinkind. Uit mijn vaders verhalen over zijn jeugd weten wij dat opa Waasdorp geweldig kon vloeken en schelden met een kennelijk huiveringwekkende intensiteit. Welnu, om een lang verhaal wat korter te maken, opa werd na de dood van zijn vrouw, mijn vaders moeder voor de goede orde, min of meer ingelijfd door niets minder dan een heilssoldate, ene mevrouw Jongkind, ooit was zij de eigenares van Kunsthandel Jongkind-Wellner in de Amsterdamse Leidsestraat, ik meen hoek Prinsengracht, aan de overkant van de brug links, met de rug naar het Leidseplein. Opa Waasdorp was, voor de rheumatiek hem uit de roulatie nam, haar winkelassistent geweest en toen hij zich alaan moeilijker voortbewoog nam mevrouw Jongkind zijn verzorging op zich. Zij noemde hem "mijnheer Waas." Naar het oordeel van mijn vader, die allergisch was voor het Leger Des Heils en aanverwante organisaties (“Stelletje morele herbewapenaars onder krankzinnige luifelhoeden", ik citeer) betekende deze zorg de geestelijke ondergang van zijn vader. Nu immers werd hij moreel herbewapend, dat wil zeggen, hij mocht niet meer roken, hij moest een positivo worden of tenminste doen alsof, vloeken en schelden werd absoluut niet getolereerd en bovendien moest hij het bestaan van de Heer serieus heroverwegen. Om in enkele regels een indruk te geven van mevrouw Jongkinds mentale fabricage het volgende: zij liet de nagels aan alle vier de poten van haar Siamese kat verwijderen wegens de schade die het dier anders zou toebrengen aan meubels en stoffering. Nadien verbood mijn moeder mij ooit nog bij het tweetal Jongkind-Waas op bezoek te gaan.
Mijn vader werd beroerd van het regime-Jongkind, liever had hij zijn vader gewoon in een bejaardenthuis geplaatst zien worden, waar hij tenminste nog zichzelf had kunnen zijn, een rokertje opsteken en alles en iedereen naar hartelust de grond in kankeren zonder ook maar een ogenblik de tanige vingers van mevrouw Jongkind te hoeven zien opdoemen, sinistere bewakers van mijneer Waas' moraliteit. Toch heeft het nog een heel poosje geduurd voor de Heer opa Waasdorp op zijn tweeënnegentigste tot zich riep; samen met mijn vader ging ik naar de begrafenis, in Amersfoort. Ik kan mij amper iets van de tocht erheen herinneren. Het regende, ergens middenin een gure, waterkoude wintermaand, sfeerloos en erg grijs, het leek wel afgesproken werk.
De teraardebestelling zelf, nochtans, maakte een onuitwisbare indruk op mij. Nadat enkele figuren, allen uit de gelederen van het Leger des Heils en gestoken in het donkerblauwe Heilspak, de vrouwelijke soldaten onder de gewraakte luifelhoed, vormeloze toespraakjes over de kist hadden uitgestort, baande mijn vader zich een weg door de bescheiden menigte, ofschoon hij nog helemaal niet aan de beurt was -overal schoten de wenkbrauwen omhoog - en stelde zich op aan het, hoe zeg je dat, aan het hoofdeinde van het graf; zijn ogen stonden op zwaar weer, hier had je geen Positivo. Met luide, verdragende stem deed hij in kort bestek uit de doeken dat de dode aan zijn voeten niet het heilige boontje was geweest wat soldate Jongkind van hem had willen maken, dat hij zich, door de rheuma verzwakt, gevangen had moeten laten zetten, dat hij met zijn harde sterke handen wel andere werken had verricht dan bijbels uitdelen aan zwervers en dat hij in het leven voor de diktatuur van de blauwe luifelhoed meer keren Godverdomme had gezegd dan er kaarsen in de kerken brandden.
Mijn vader vloekte daarbij daadwerkelijk, waarschijnlijk om te choqueren. Ik zag hoe hij zijn ogen over zijn gehoor liet dwalen om de uitwerking van zijn verrassingsaanval te kunnen bepalen. Ikzelf schrok er mijns ondanks ook van, dat iemand zomaar, op een kerkhof, boven een nieuwe kist, nog warm van de plank, geen korreltje aarde er overheen, het hout glom spiegelend in de regen, dat iemand zomaar knetterhard en goed gearticuleerd een godslastering ten gehore bracht! Niemand heeft het aangedurfd mijn vader erop aan te spreken. Later zijn we teruggereisd naar Amsterdam per spoor. Of misschien reden we met iemand mee, daar wil ik af wezen.

De onder auteursrecht vallende inkomsten van Halve Muiterij komen ten goede van Brooke Hospital for Animals. Ga voor meer informatie naar www.brooke.nl .

© 2006 Mabel Amber
powered by CJ2