archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > In de polder delen printen terug
De missie van Staatssecretaris Nijs Ruurd Kunnen

0113 De missie van SC NijsZelf wist ik al ruim tevoren wat ik wilde gaan studeren, maar vrienden besloten op de dag van inschrijving, gezeten in de zon op de trappen voor het Academiegebouw, of het scheikunde of psychologie zou worden. Alles kon, op medicijnen en diergeneeskunde na. Je kon zelfs theologie studeren met een HBS-diploma. Selectie aan de poort was er niet, of het moest zelfselectie zijn. Vanaf het moment dat de universiteiten toegankelijk werden voor studenten uit de minder geprivilegieerde lagen van de maatschappij, zijn er pleidooien gehouden en voorstellen gedaan voor meer selectie, omdat door de massaliteit het niveau van het wetenschappelijk onderwijs zou dalen. Deze voorstellen haalden het niet omdat zij elitair waren en indruisten tegen de toenemende behoefte aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt, maar het argument was een hardnekkig leven beschoren. Met een zekere regelmaat wordt de opvatting verkondigd dat kostbaar talent verloren gaat doordat op de universiteiten de middelmaat regeert.
Tegenwoordig is het de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw Nijs, die het als haar missie schijnt te beschouwen om selectie aan de poort structureel mogelijk te maken. Zij heeft nota’s laten produceren met de programmatische titels “Ruim baan voor talent” en “De juiste student op de juiste plaats”. Daarin staat onder andere haar voornemen een “taboe doorbrekende discussie” te voeren over het toelatingsbeleid. “Is het geen tijd de gelijkheidsdeken, die nu nog grote delen van onze kennissamenleving bedekt, eens flink op te schudden?”, citeert zij minister-president Balkenende retorisch, kennelijk niet beseffend dat men dekens uitklopt en kussens opschudt.
En vervolgens legt de bewindsvrouwe in gebrekkig Nederlands uit dat het beleid van “onderwijs voor velen” ongewenste effecten heeft gehad, “zoals zeer beperkte ontwikkeling van internationaal erkende topopleidingen, veroorzaakt door teveel focus van opleidingen op massa in plaats van excellentie”. De huidige regering wil daar verandering in brengen. “Het is de ambitie van dit kabinet dat Nederland tot de Europese voorhoede moet behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie”, zo schrijft de staatssecretaris die ook in deze volzin laat merken dat taalbeheersing niet haar sterkste kant is. (Gezegd moet worden dat de nota’s die de staatssecretaris aan de Tweede Kamer heeft gestuurd redelijk bondig en helder zijn. Van officiële regeringsstukken mag je echter verwachten dat zij in correct Nederlands zijn geschreven. Het taalgebruik in de nota’s van mevrouw Nijs is abominabel en het is onbegrijpelijk dat haar ambtenaren de tekst niet hebben gefatsoeneerd. De complottheorie dat de ambtenaren het belang van selectie aan de poort extra willen benadrukken door dit ondermaatse taalgebruik te etaleren, is echter te cynisch om waar te zijn.)
Om de kenniseconomie te versterken en de toekomst van ons land veilig te stellen, moeten volgens het kabinet centres of excellence worden gevormd, instellingen voor onderwijs en wetenschapsbeoefening op hoog niveau. Verwacht wordt dat Nederlandse en buitenlandse studenten graag aan dergelijke topinstituten willen studeren, zodat Nederland kan blijven meedoen aan de internationale concurrentie om de meest getalenteerde studenten. Vermeden moet worden dat er domoren binnensluipen en daarom is selectie aan de poort een conditio sine qua non. “De juiste student op de juiste plaats” betekent dus dat de beste studenten op de topopleidingen komen. De juiste plaats voor een minder goede student is een minder goede universiteit.
Het betoog van de staatssecretaris was voor de Tweede Kamer overtuigend genoeg om de plannen goed te keuren. Toch zit er een tegenstrijdigheid in haar benadering. Terwijl men in de internationale concurrentiestrijd zoveel mogelijk topstudenten wil binnenhalen, wordt de toelating beperkt door strenge selectie. Het is nog maar een paar jaar geleden dat Nederland de wereld versteld liet staan toen het een extra start- en landingsbaan op Schiphol besloot aan te leggen om de geluidshinder terug te dringen. Ondanks de evidente mislukking van deze opmerkelijke ‘minder-door-meer-methode’, wordt hij nu nog eens geprobeerd, ditmaal in de versie van ‘meer-door-minder’.
Het idee van centres of excellence is niet nieuw, maar de staatssecretaris pakt het met nieuw élan op. ‘Er is behoefte aan een “Nederlandse Harvard”’, is een inmiddels veel geciteerde uitspraak van haar. Harvard aan de Rijn bestaat echter niet – dat is juist het probleem waarvoor het ministerie staat. In al haar voortvarendheid maakt mevrouw Nijs enkele kardinale fouten. Het is onzinnig het toelatingsbeleid af te stemmen op de behoeften van een internationaal erkend topinstituut dat er nog niet is. Het is logischer de omgekeerde weg te bewandelen. Eerst moet je een topinstituut oprichten door met veel geld de beste geleerden uit binnen- en buitenland aan te trekken en het bedrijfsleven te laten investeren in gebouwen, laboratoria, apparatuur en bijzondere leerstoelen. Als zo’n instituut er eenmaal is, moet je studenten de gelegenheid geven te solliciteren naar studieplaatsen. De studenten die na strenge selectie worden aangenomen, zouden geen collegegeld moeten betalen, maar juist geld moeten verdienen door hard te studeren, te participeren in onderzoeksprojecten, te promoveren en te helpen de internationale faam van het instituut te vergroten. Alleen op die manier kun je de internationale concurrentie om het schaarse talent aangaan.
Op een zonnige zomerse dag lopen drie aankomende studenten door de stad. Al ruim voor hun eindexamen hadden ze moeten besluiten wat ze wilden gaan studeren en nu is het bijna zover. Een van hen, een meisje, gaat medicijnen studeren in Utrecht, haar vriendin economie in Tilburg. “En jij?”, vragen ze hun klasgenoot. “Ik ga naar Harvard aan de Rijn”, antwoordt de jongen trots. Meewarig kijken ze hem aan. Hij was altijd de beste van de klas, maar ook een beetje wereldvreemd. Weinig mensen kennen nog het verhaal van de staatssecretaris die een Nederlandse Harvard wilde oprichten en van haar latere plan voor een Nijs-universiteit is even weinig meer vernomen als van de staatssecretaris zelf. Maar hun knappe klasgenoot had het altijd een prachtig idee gevonden en was ervan overtuigd dat hij zou worden toegelaten. Nu is hij de enige die er nog in gelooft. “Komt het ooit goed met die jongen?”


© 2004 Ruurd Kunnen meer Ruurd Kunnen - meer "In de polder"
Beschouwingen > In de polder
De missie van Staatssecretaris Nijs Ruurd Kunnen
0113 De missie van SC NijsZelf wist ik al ruim tevoren wat ik wilde gaan studeren, maar vrienden besloten op de dag van inschrijving, gezeten in de zon op de trappen voor het Academiegebouw, of het scheikunde of psychologie zou worden. Alles kon, op medicijnen en diergeneeskunde na. Je kon zelfs theologie studeren met een HBS-diploma. Selectie aan de poort was er niet, of het moest zelfselectie zijn. Vanaf het moment dat de universiteiten toegankelijk werden voor studenten uit de minder geprivilegieerde lagen van de maatschappij, zijn er pleidooien gehouden en voorstellen gedaan voor meer selectie, omdat door de massaliteit het niveau van het wetenschappelijk onderwijs zou dalen. Deze voorstellen haalden het niet omdat zij elitair waren en indruisten tegen de toenemende behoefte aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt, maar het argument was een hardnekkig leven beschoren. Met een zekere regelmaat wordt de opvatting verkondigd dat kostbaar talent verloren gaat doordat op de universiteiten de middelmaat regeert.
Tegenwoordig is het de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw Nijs, die het als haar missie schijnt te beschouwen om selectie aan de poort structureel mogelijk te maken. Zij heeft nota’s laten produceren met de programmatische titels “Ruim baan voor talent” en “De juiste student op de juiste plaats”. Daarin staat onder andere haar voornemen een “taboe doorbrekende discussie” te voeren over het toelatingsbeleid. “Is het geen tijd de gelijkheidsdeken, die nu nog grote delen van onze kennissamenleving bedekt, eens flink op te schudden?”, citeert zij minister-president Balkenende retorisch, kennelijk niet beseffend dat men dekens uitklopt en kussens opschudt.
En vervolgens legt de bewindsvrouwe in gebrekkig Nederlands uit dat het beleid van “onderwijs voor velen” ongewenste effecten heeft gehad, “zoals zeer beperkte ontwikkeling van internationaal erkende topopleidingen, veroorzaakt door teveel focus van opleidingen op massa in plaats van excellentie”. De huidige regering wil daar verandering in brengen. “Het is de ambitie van dit kabinet dat Nederland tot de Europese voorhoede moet behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie”, zo schrijft de staatssecretaris die ook in deze volzin laat merken dat taalbeheersing niet haar sterkste kant is. (Gezegd moet worden dat de nota’s die de staatssecretaris aan de Tweede Kamer heeft gestuurd redelijk bondig en helder zijn. Van officiële regeringsstukken mag je echter verwachten dat zij in correct Nederlands zijn geschreven. Het taalgebruik in de nota’s van mevrouw Nijs is abominabel en het is onbegrijpelijk dat haar ambtenaren de tekst niet hebben gefatsoeneerd. De complottheorie dat de ambtenaren het belang van selectie aan de poort extra willen benadrukken door dit ondermaatse taalgebruik te etaleren, is echter te cynisch om waar te zijn.)
Om de kenniseconomie te versterken en de toekomst van ons land veilig te stellen, moeten volgens het kabinet centres of excellence worden gevormd, instellingen voor onderwijs en wetenschapsbeoefening op hoog niveau. Verwacht wordt dat Nederlandse en buitenlandse studenten graag aan dergelijke topinstituten willen studeren, zodat Nederland kan blijven meedoen aan de internationale concurrentie om de meest getalenteerde studenten. Vermeden moet worden dat er domoren binnensluipen en daarom is selectie aan de poort een conditio sine qua non. “De juiste student op de juiste plaats” betekent dus dat de beste studenten op de topopleidingen komen. De juiste plaats voor een minder goede student is een minder goede universiteit.
Het betoog van de staatssecretaris was voor de Tweede Kamer overtuigend genoeg om de plannen goed te keuren. Toch zit er een tegenstrijdigheid in haar benadering. Terwijl men in de internationale concurrentiestrijd zoveel mogelijk topstudenten wil binnenhalen, wordt de toelating beperkt door strenge selectie. Het is nog maar een paar jaar geleden dat Nederland de wereld versteld liet staan toen het een extra start- en landingsbaan op Schiphol besloot aan te leggen om de geluidshinder terug te dringen. Ondanks de evidente mislukking van deze opmerkelijke ‘minder-door-meer-methode’, wordt hij nu nog eens geprobeerd, ditmaal in de versie van ‘meer-door-minder’.
Het idee van centres of excellence is niet nieuw, maar de staatssecretaris pakt het met nieuw élan op. ‘Er is behoefte aan een “Nederlandse Harvard”’, is een inmiddels veel geciteerde uitspraak van haar. Harvard aan de Rijn bestaat echter niet – dat is juist het probleem waarvoor het ministerie staat. In al haar voortvarendheid maakt mevrouw Nijs enkele kardinale fouten. Het is onzinnig het toelatingsbeleid af te stemmen op de behoeften van een internationaal erkend topinstituut dat er nog niet is. Het is logischer de omgekeerde weg te bewandelen. Eerst moet je een topinstituut oprichten door met veel geld de beste geleerden uit binnen- en buitenland aan te trekken en het bedrijfsleven te laten investeren in gebouwen, laboratoria, apparatuur en bijzondere leerstoelen. Als zo’n instituut er eenmaal is, moet je studenten de gelegenheid geven te solliciteren naar studieplaatsen. De studenten die na strenge selectie worden aangenomen, zouden geen collegegeld moeten betalen, maar juist geld moeten verdienen door hard te studeren, te participeren in onderzoeksprojecten, te promoveren en te helpen de internationale faam van het instituut te vergroten. Alleen op die manier kun je de internationale concurrentie om het schaarse talent aangaan.
Op een zonnige zomerse dag lopen drie aankomende studenten door de stad. Al ruim voor hun eindexamen hadden ze moeten besluiten wat ze wilden gaan studeren en nu is het bijna zover. Een van hen, een meisje, gaat medicijnen studeren in Utrecht, haar vriendin economie in Tilburg. “En jij?”, vragen ze hun klasgenoot. “Ik ga naar Harvard aan de Rijn”, antwoordt de jongen trots. Meewarig kijken ze hem aan. Hij was altijd de beste van de klas, maar ook een beetje wereldvreemd. Weinig mensen kennen nog het verhaal van de staatssecretaris die een Nederlandse Harvard wilde oprichten en van haar latere plan voor een Nijs-universiteit is even weinig meer vernomen als van de staatssecretaris zelf. Maar hun knappe klasgenoot had het altijd een prachtig idee gevonden en was ervan overtuigd dat hij zou worden toegelaten. Nu is hij de enige die er nog in gelooft. “Komt het ooit goed met die jongen?”
© 2004 Ruurd Kunnen
powered by CJ2