archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Leeftijd en doodsuur Mr. Pelham

0808VG Yoeng Poe Tsjoeng
Met de oude Belgische Sinoloog wiens naam ik niet eens weet, blijf ik na de halfjaarlijkse bijeenkomst van het zeer exclusieve genootschap Joeng Poe Tsjoeng nog wat nakaarten voor de zware deur van het midden tussen het winkelend publiek verholen boeddhistisch stiltecentrum Hartje Utrecht. Onderwijl tuigt het gezelschap treinreizigers onder ons alvast op weg naar het station, om door mij – naar weldra blijkt – nooit meer te worden ingehaald.

Voor een erkerraam aan de overkant staat een oude vrouw. Bij haar voegt zich een oude man. Zouden zij liever ons tweeën willen zijn, op straat diepzinnig bazelend over echte onderwerpen? Zouden wij anders hen willen zijn, knus in ons erkertje uitziend naar, ja, wat eigenlijk?

De wit-beringbaarde Chinakundige hoeft niet naar België terug, maar per kleine fiets naar huis in Bunnik, een luttele zes tot acht kilometers van hier. Hij legt uit dat hij alweer sinds 1978 in Nederland woont, en eerlijk gezegd al sinds zijn studententijd uit België weg is. Overal heeft hij in die tussentijd gewoond. Niet alleen in China, maar over de hele wereld. Ik kan geen wereldwijde universiteitsstad verzinnen, of hij heeft er enkele jaren verbleven. ‘Ja’, mijmert hij, ‘Mijn jeugd en kinderjaren heb ik binnen een vlek van enkele vierkante kilometers in mijn geboortedorp doorgebracht, maar eenmaal weg was ik ook echt gevlogen. Negentiendrieënvijftig ben ik op de trein naar Parijs gestapt. En eigenlijk nooit meer in België teruggekeerd.’

‘Toen was ik min vier’, bereken ik.

‘Dat is leuk dat u dat opmerkt’, meent de toontalenkenner, ‘want min kan je heel veel ouder worden dan plus. Ik ben nu plus zevenenzeventig. Min duizend haal ik makkelijk, maar plus honderd zal al lastig worden.’

Misschien omdat hij bejaard is, komen wij over leven en dood te spreken. En werken het geijkte repertoire af. Te beginnen met de opvatting dat je leeftijd de nog te leven tijd moest zijn, en niet de geleefde tijd. Daar is niets meer aan te doen.

‘Leeftijd is een kwestie van optellen’, houd ik hem voor. ‘Elk jaar een jaar erbij. Dat zeggen ze tenminste. Maar er gaat juist ieder jaar een jaar vanaf. Je zou de meet moeten weten, en de jaren kunnen aftellen. Dan zou mijn leeftijd nu pakweg vierentwintig zijn (of veertien, of vier), en over vijf jaren negentien (of negen, of …).’ En hij? ‘Je leeftijd is de nog door jou te leven tijd,’ vat ik nog eens samen. ‘Als je die weet, kun je hem inrichten. Wil ik dit of dat boek nog wel lezen? Of liever een ander? Welke films wil ik nog zien en welke laat ik dan maar schieten? Moet ik nog ergens heen? Valt er nog iets goeds te doen, laat ik dan die en die dag daarvoor uittrekken. En zo’n grootse onderneming – studie naar de tse in de Tjing-dynastie bijvoorbeeld: nog wel aan beginnen? Of eenmaal begonnen: wel afmaken?’

‘Weet je hoe lang je nog hebt’, beaamt hij mijn betoog, ‘dan kun je je tijd nog indelen. Zo werkt het inderdaad. Kies een datum waarop dingen af moeten zijn, als ware dat je sterfdatum. Een wetenschappelijk artikel, een vertaling. Niet te dichtbij, die datum, dat je je ook weer niet haasten moet. Maar wèl vast, want anders wordt het weer oeverloos, en kom je tot niets.’ Een langzaam knikken, onder toeknijpen van rimpeloog.

Het moet een vloek zijn, weet ik uit mijn sprookjesduim te zuigen, om dag en uur van je dood te weten. Maar daar heb je wel een tovenaar of helderziende voor nodig, om je dat uur diets te maken. ‘Of de rechterlijke macht’, zegt de geleerde. Maar die geeft je dan gelijk een dagindeling erbij, riposteer ik.

Wat is erger? Doodstraf met weliswaar een kansloze reeks beroepen maar vaste datum, zoals bij ons, of althans in Amerika? Of, zoals in China, bij willekeur ’s ochtends uit je cel te kunnen worden geplukt? Wij zijn het erover eens, al schijnen de Chinezen zelf daar anders over te denken, dat de ongewisheid des te wreder is: elke nacht te weten dat deze je laatste kàn zijn, maar niet weten of deze je laatste ìs.

‘Maar geldt dit niet voor ons allemaal?’ vraagt de wijze oude zich af. Zo’n Chinees heeft in elk geval, als het klokje ’s ochtends negen geslagen heeft, weer een dag onbekommerd gewonnen. Maar wij? ‘Eigenlijk zijn wij nòg slechter af.’

Zo’n gesprek voer je natuurlijk niet ten einde zonder dat Pascal daarin is opgedoken. Met zijn kerker vol ter dood veroordeelden, van wie er telkens één (maar je weet nooit van te voren wie) wordt opgehaald en terechtgesteld. Een kerker. Of een erker. Daar wil ik vanaf zijn.


© 2011 Mr. Pelham meer Mr. Pelham - meer "De wereldliteratuur roept"
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Leeftijd en doodsuur Mr. Pelham
0808VG Yoeng Poe Tsjoeng
Met de oude Belgische Sinoloog wiens naam ik niet eens weet, blijf ik na de halfjaarlijkse bijeenkomst van het zeer exclusieve genootschap Joeng Poe Tsjoeng nog wat nakaarten voor de zware deur van het midden tussen het winkelend publiek verholen boeddhistisch stiltecentrum Hartje Utrecht. Onderwijl tuigt het gezelschap treinreizigers onder ons alvast op weg naar het station, om door mij – naar weldra blijkt – nooit meer te worden ingehaald.

Voor een erkerraam aan de overkant staat een oude vrouw. Bij haar voegt zich een oude man. Zouden zij liever ons tweeën willen zijn, op straat diepzinnig bazelend over echte onderwerpen? Zouden wij anders hen willen zijn, knus in ons erkertje uitziend naar, ja, wat eigenlijk?

De wit-beringbaarde Chinakundige hoeft niet naar België terug, maar per kleine fiets naar huis in Bunnik, een luttele zes tot acht kilometers van hier. Hij legt uit dat hij alweer sinds 1978 in Nederland woont, en eerlijk gezegd al sinds zijn studententijd uit België weg is. Overal heeft hij in die tussentijd gewoond. Niet alleen in China, maar over de hele wereld. Ik kan geen wereldwijde universiteitsstad verzinnen, of hij heeft er enkele jaren verbleven. ‘Ja’, mijmert hij, ‘Mijn jeugd en kinderjaren heb ik binnen een vlek van enkele vierkante kilometers in mijn geboortedorp doorgebracht, maar eenmaal weg was ik ook echt gevlogen. Negentiendrieënvijftig ben ik op de trein naar Parijs gestapt. En eigenlijk nooit meer in België teruggekeerd.’

‘Toen was ik min vier’, bereken ik.

‘Dat is leuk dat u dat opmerkt’, meent de toontalenkenner, ‘want min kan je heel veel ouder worden dan plus. Ik ben nu plus zevenenzeventig. Min duizend haal ik makkelijk, maar plus honderd zal al lastig worden.’

Misschien omdat hij bejaard is, komen wij over leven en dood te spreken. En werken het geijkte repertoire af. Te beginnen met de opvatting dat je leeftijd de nog te leven tijd moest zijn, en niet de geleefde tijd. Daar is niets meer aan te doen.

‘Leeftijd is een kwestie van optellen’, houd ik hem voor. ‘Elk jaar een jaar erbij. Dat zeggen ze tenminste. Maar er gaat juist ieder jaar een jaar vanaf. Je zou de meet moeten weten, en de jaren kunnen aftellen. Dan zou mijn leeftijd nu pakweg vierentwintig zijn (of veertien, of vier), en over vijf jaren negentien (of negen, of …).’ En hij? ‘Je leeftijd is de nog door jou te leven tijd,’ vat ik nog eens samen. ‘Als je die weet, kun je hem inrichten. Wil ik dit of dat boek nog wel lezen? Of liever een ander? Welke films wil ik nog zien en welke laat ik dan maar schieten? Moet ik nog ergens heen? Valt er nog iets goeds te doen, laat ik dan die en die dag daarvoor uittrekken. En zo’n grootse onderneming – studie naar de tse in de Tjing-dynastie bijvoorbeeld: nog wel aan beginnen? Of eenmaal begonnen: wel afmaken?’

‘Weet je hoe lang je nog hebt’, beaamt hij mijn betoog, ‘dan kun je je tijd nog indelen. Zo werkt het inderdaad. Kies een datum waarop dingen af moeten zijn, als ware dat je sterfdatum. Een wetenschappelijk artikel, een vertaling. Niet te dichtbij, die datum, dat je je ook weer niet haasten moet. Maar wèl vast, want anders wordt het weer oeverloos, en kom je tot niets.’ Een langzaam knikken, onder toeknijpen van rimpeloog.

Het moet een vloek zijn, weet ik uit mijn sprookjesduim te zuigen, om dag en uur van je dood te weten. Maar daar heb je wel een tovenaar of helderziende voor nodig, om je dat uur diets te maken. ‘Of de rechterlijke macht’, zegt de geleerde. Maar die geeft je dan gelijk een dagindeling erbij, riposteer ik.

Wat is erger? Doodstraf met weliswaar een kansloze reeks beroepen maar vaste datum, zoals bij ons, of althans in Amerika? Of, zoals in China, bij willekeur ’s ochtends uit je cel te kunnen worden geplukt? Wij zijn het erover eens, al schijnen de Chinezen zelf daar anders over te denken, dat de ongewisheid des te wreder is: elke nacht te weten dat deze je laatste kàn zijn, maar niet weten of deze je laatste ìs.

‘Maar geldt dit niet voor ons allemaal?’ vraagt de wijze oude zich af. Zo’n Chinees heeft in elk geval, als het klokje ’s ochtends negen geslagen heeft, weer een dag onbekommerd gewonnen. Maar wij? ‘Eigenlijk zijn wij nòg slechter af.’

Zo’n gesprek voer je natuurlijk niet ten einde zonder dat Pascal daarin is opgedoken. Met zijn kerker vol ter dood veroordeelden, van wie er telkens één (maar je weet nooit van te voren wie) wordt opgehaald en terechtgesteld. Een kerker. Of een erker. Daar wil ik vanaf zijn.
© 2011 Mr. Pelham
powered by CJ2