archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 5
Jaargang 5
13 december 2007
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Het grommende van Dostojevski (3) Gerbrand Muller

0504VG LitGM
‘Gewoon’, dat zijn de meeste mensen die de door Dostojewski beschreven strafgevangenis in Siberië bevolken. Tegelijk hebben ze allen hun eigenaardigheden. Want ook de ‘gewoonste’ mens onderscheidt zich van zijn medemensen door kleine bijzonderheden die hem uniek en onverwisselbaar maken, en zo, gewoon én uniek, voert Dostojewski hem ten tonele. Staat dat de leden van de ‘anti-Dostojewski club’ misschien tegen, is Dostojewski’s uiterst genuanceerde en beeldrijke beschrijving van zijn personages voor hen soms teveel van het goede, zodat zij weigeren er geloof aan te hechten?

Genuanceerd en beeldrijk is Dostjojewski ook als hij de meest ‘gewone’ mensen ten tonele voert. Bijvoorbeeld de ‘lange gevangene’ die terloops in het tweede hoofdstuk van Aantekeningen uit het Dodenhuis beschreven wordt: ‘Hij was een jaar of vijftig, gespierd en mager. Je kon aan zijn gezicht zien, dat hij sluw en tegelijkertijd opgeruimd was. Vooral zijn dikke afhangende onderlip viel op; die gaf zijn gezicht iets buitengewoon komieks.’ (p. 42) Of de gevangene Osip, die voor dertig kopeken per maand de maaltijden voor de schrijver van de Aantekeningen klaarmaakt: ‘Het is opmerkelijk, dat ik met Osip in al die jaren haast geen woord gewisseld heb. Ik trachtte vaak een gesprek met hem aan te knopen, maar hij was op de een of andere wijze niet bij machte een gesprek te voeren: hij lachte eens of antwoordde ja of nee en daar was het mee afgelopen.’ (p. 80) Of Soesjilow, die ‘allerlei karweitjes' voor de schrijver opknapt: ‘Hij was niet gelukkig als hij niet iemand kon dienen en hij had mij blijkbaar daarom uitgekozen, omdat ik vriendelijker was en nauwgezetter betaalde dan de rest. (…) Soesjilow was een heel zielige kerel, volslagen weerloos en slaafs, geslagen zelfs, niet omdat iemand bij ons hem ooit sloeg, maar vanzelf, van nature geslagen. (…) De kunst van converseren verstond hij net zo min als Osip, het was duidelijk, dat elke conversatie hem grote inspanning kostte en hij leefde pas weer op, als je hem, om een eind aan het gesprek te maken, iets te doen gaf, hem vroeg een boodschap te gaan doen, ergens iets te halen.’ (p. 81)

Minder ‘gewoon’ is Akim Akimytsj, een van de weinige medegevangenen van adellijke afkomst. Hij woont in dezelfde kazerne als de schrijver en staat hem de eerste tijd met raad en daad ter zijde. ‘(…) zelden heb ik zo’n wonderlijke kerel gezien als die Akim Akimytsj,’ schrijft Dostojewski in het tweede hoofdstuk. ‘Hij was lang, mager, dom, vreselijk onontwikkeld, buitengewoon welbespraakt en accuraat als een Duitser. (…) Hij sprak iedereen direct met jij en jou aan, maakte ruzie en vocht zelfs. Hij was ongelofelijk eerlijk. Als hij zag, dat er ergens iets onrechtvaardigs gebeurde, bemoeide hij zich er onmiddellijk mee, al ging de zaak hem helemaal niet aan. Hij was uiterst naïef (…)’ (p. 36) ‘Er was geen vak, dat Akim Akimytsj niet verstond. Hij was meubelmaker, laarzenmaker, schoenmaker, schilder, vergulder en slotenmaker en al die kundigheden had hij zich pas in de gevangenis eigen gemaakt. Hij was in alles autodidact: hij keek een keer toe en deed het dan zelf.’ (p. 37) Genoeg voor de lezer om de man met al zijn schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen ten voeten uit voor zich te zien. Maar tegen het eind van de Aantekeningen, in het achtste hoofdstuk, komt Dostojewski op Akim Akimytsj terug om ons dan pas werkelijk een blik in zijn ziel te gunnen. Hij kenschetst hem als de ‘volkomen onverschillige dwangarbeider’; onverschillig in die zin dat het hem volmaakt gelijk is of hij in vrijheid of in gevangenschap leeft. ‘Hij had zich in de gevangenis ook zo geïnstalleerd, alsof hij van plan was er zijn gehele leven te blijven: alles om hem heen, te beginnen met zijn matras, zijn kussens, zijn eetgerei, was zo zorgvuldig, zo degelijk geordend, als was het voorgoed.’ Dostojewski vraagt zich af of Akim Akimytsj ‘ooit over het ogenblik dacht, dat hij eruit zou komen’, en vervolgt enkele regels verder: ‘Hij was een goed mens en stond mij in het begin zelfs met raad en daad terzijde, maar ik moet bekennen, dat hij, vooral in de eerste tijd, zonder dat dat zijn bedoeling was, soms een gevoel van onvergelijkelijke triestheid bij me opwekte, wat mijn toch al gedeprimeerde stemming nog verergerde.’ Tot die triestheid droeg zeker ook de ‘gelijkmatige, plechtige toon’ bij waarop Akim Akimytsj sprak, ‘als het druppelen van water’. (p. 291)

‘Gewoon’ en toch uitzonderlijk is ook ‘de oudgelovige oude man’ aan wie de gevangenen met een gerust hart hun geld in bewaring geven omdat hij als enige volkomen te vertrouwen is. ‘Hij was een klein, grijs, oud mannetje van een jaar of zestig.’ Zo anders is hij dan de andere gevangenen dat Dostojewski direct sterk door hem getroffen wordt: ‘(…) hij had zoiets rustigs en stils in zijn blik, dat ik, herinner ik me, met bijzonder genoegen naar zijn klare heldere ogen keek, die door kleine straalvormige rimpeltjes omlijst werden.’ (p. 45, 46) Of Sirotkin, een zachtaardige, edele en gevoelige jongen, ‘stil en schuchter’ met een mooi gezicht, die levenslang in de ‘speciale afdeling’ zit opgesloten omdat hij als dienstplichtige na een reeks ondragelijke vernederingen in een vlaag van razernij zijn commandant met zijn bajonet heeft doorstoken. Of de gewetenloze, levenslustige bandiet Orlow, die overstroomde ‘van energie, van verlangen naar activiteit, dorst naar wraak, begeerte een gesteld doel te bereiken’ (p. 66) en die met ongeduld uitkeek naar de tweede helft van zijn vreselijke kastijding, omdat hij ervan overtuigd was dat het hem spoedig daarna zou lukken weer te ontsnappen.

Maar van het gehele bonte gezelschap dat in de Aantekeningen voor het voetlicht komt – er vallen nog vele anderen te noemen – heeft niemand mij meer gefascineerd dan Petrow. Deze levenslang gestrafte woont in de ‘speciale afdeling’, die het verst van de kazerne van de schrijver af ligt. Toch komt hij hem elke dag even opzoeken om een praatje te maken. Dat is des te vreemder omdat zij beiden niets gemeen hebben en zij dus weinig met elkaar te bepraten hebben. Het praatje duurt ook maar kort, Petrow maakt altijd de indruk alsof hij ergens naar op weg is en alleen maar even langskomt - dit ondanks het feit dat hij behalve het verplichte werk absoluut niets uitvoert. Het praatje verloopt aldus:
‘- Goedendag.
- Goedendag.
- Stoor ik u niet?
- Nee.
- Ik wilde u namelijk iets over Napoleon vragen. Is hij geparenteerd aan de Napoleon van het jaar twaalf?’
De schrijver legt uit wie Napoleon de Derde is. Waarna Petrow vervolgt:
‘- Hm. En dan wilde ik u nog vragen, Aleksandr Petrowitsj, of het waar is wat men zegt, dat er apen bestaan met armen die tot hun hielen reiken en even groot als de grootste mens?’
De schrijver beaamt dit, vertelt waar deze apen leven, Petrow stelt hem nog een paar vragen (Is het waar dat mensen in Amerika op hun hoofd lopen? Niet op hun hoofd, het zijn onze tegenvoeters. Is het verhaal over gravin Lavallière van Dumas echt gebeurd of verzonnen? Verzonnen natuurlijk), waarop Petrow het gesprek beëindigt:
‘- Nu, tot ziens. Hartelijk dank.’ (p. 115)
Het komt de schrijver voor dat Petrow bij zichzelf heeft uitgemaakt, dat je met hem niet gewoon kan praten zoals met andere mensen, want dat hij, de schrijver, buiten zijn boekenwijsheid nergens begrip van heeft. Misschien voelt Petrow oprecht mededogen voor hem en rekent hij het om die reden tot zijn plicht zich over hem te ontfermen: ‘Hield hij mij voor een onvolgroeid, onvolwaardig mens, koesterde hij dat speciale gevoel van mededogen jegens mij, dat de sterke instinctief voor de zwakke voelt,… ik weet het niet.’ (p. 119)

En deze zelfde Petrow is in staat om iemand zonder aarzelen te vermoorden. ‘Hij zal u ook vermoorden als hem dat invalt, zomaar, zonder blikken of blozen en zonder dat hij er enige spijt van heeft,’ verklaart een medegevangene, aangeduid als ‘M.’, tegen de schrijver. M. beschouwt Petrow als ‘de meest vastberaden en meest onverschrokken misdadiger uit de hele gevangenis’ en hij denkt ‘dat hij niet helemaal goed bij zijn verstand is.’ Met die laatste kwalificatie slaat M. ongetwijfeld de spijker op de kop, maar het maakt Petrow niet minder uitzonderlijk. Petrow houdt zich bijna voortdurend kalm, maar steeds als de schrijver naar Petrow kijkt en met hem praat moet hij bij zichzelf toegeven dat M. gelijk heeft en dat Petrow ‘misschien werkelijk de meest vastberaden, meest onverschrokken en meest bandeloze mens’ is die je je kan voorstellen. (p. 116) Daar klinkt weer ‘het grommende’ van Dostojewski: een man die zich zo gewillig schikt in het gevangenisregime en wiens doen en laten zozeer wordt bepaald door sleur en ingesleten gewoonten, onverschrokken en bandeloos? Feit is dat Petrows kalmte op zeldzame momenten plaats kan maken voor een totaal andere gemoedstoestand. Eén keer is de schrijver daar zelf getuige van. Petrow heeft met een andere gevangene ruzie over een voddig kledingstuk. Er lijkt eerst weinig aan de hand, de gevangenen hebben vaak ruzie, soms gaan ze met elkaar op de vuist, maar dan trekken omstanders hen al snel weer uit elkaar, want op vechten staan strenge straffen. Ook Petrow begint een enkele keer weleens ‘te vechten en te schelden als de minste dwangarbeider.’ Maar deze keer loopt het anders. ‘Petrow werd plotseling bleek, zijn lippen begonnen te trillen en werden blauw; zijn adem ging zwaar. Hij stond op en kwam heel langzaam, met geruisloze schreden (…) op Antonow af.’ Antonow werpt daarop Petrow het betwiste vod toe, en onmiddellijk gekalmeerd neemt Petrow zijn vod ‘tevreden’ mee. ‘Een kwartier later slenterde hij al weer als gewoonlijk door de gevangenis met het uiterlijk van iemand, die niets om handen had (…)’ (p. 117)

‘Hij was werkelijk verstandig en zelfs rustig,’ schrijft Dostojewski. ‘Er sluimerden hartstochten in hem, sterke, hevige zelfs; maar de gloeiende kolen waren met as bedekt en smeulden zachtjes.’ Bekend is dat Petrow eens, voor zijn gevangenschap, een kolonel die hem geslagen had ‘voor het front van de troepen’ heeft doodgestoken. ‘Natuurlijk waren dat slechts korte, plotselinge uitbarstingen, waarbij zijn ware aard opeens in volle omvang naar boven kwam.’ (p. 116, 117)

Vraag van de anti-Dostojewskianen: wat is iemands ‘ware aard’?

Poesjkin schreef:
Soms was ik vlijtig,
Soms lui, soms koppig,
Soms sluw, soms oprecht,
Soms gelaten, soms opstandig,
Soms droefgeestig, zwijgzaam,
Soms hartelijk spraakzaam.

Petrows aard is het een én het ander. Verstandig, kalm, snel van begrip (Dostojewski’s antwoord op zijn vragen begrijpt hij altijd ‘uitstekend’), beperkt van geest (de schrijver met zijn boekenwijsheid beschouwt hij maar als een zielig mens) gewetensvol, (hij meent dat hij zich om die reden over hem moet ontfermen), gewetenloos (de moorden die hij gepleegd heeft bezorgen hem niet de minste wroeging), niet veeleisend (het harde gevangenisleven neemt hij zonder meer voor lief), trots op het krankzinnige af (wie hem voor zijn gevoel onrechtvaardig behandelt doodt hij in koelen bloede).

Of niet? Wordt iemand toch pas ten volle ‘zichzelf’ als de diepere hartstochten die in hem sluimeren eindelijk ontwaken?
Poesjkin of Dostojewski?

Citaten uit: F.M. Dostojewski, Verzamelde werken, Van Oorschot, Amsterdam 1957; vertaling Heleen A. Bendien
 
*****************************
Literair cabaretprogramma bij u thuis?


© 2007 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Het grommende van Dostojevski (3) Gerbrand Muller
0504VG LitGM
‘Gewoon’, dat zijn de meeste mensen die de door Dostojewski beschreven strafgevangenis in Siberië bevolken. Tegelijk hebben ze allen hun eigenaardigheden. Want ook de ‘gewoonste’ mens onderscheidt zich van zijn medemensen door kleine bijzonderheden die hem uniek en onverwisselbaar maken, en zo, gewoon én uniek, voert Dostojewski hem ten tonele. Staat dat de leden van de ‘anti-Dostojewski club’ misschien tegen, is Dostojewski’s uiterst genuanceerde en beeldrijke beschrijving van zijn personages voor hen soms teveel van het goede, zodat zij weigeren er geloof aan te hechten?

Genuanceerd en beeldrijk is Dostjojewski ook als hij de meest ‘gewone’ mensen ten tonele voert. Bijvoorbeeld de ‘lange gevangene’ die terloops in het tweede hoofdstuk van Aantekeningen uit het Dodenhuis beschreven wordt: ‘Hij was een jaar of vijftig, gespierd en mager. Je kon aan zijn gezicht zien, dat hij sluw en tegelijkertijd opgeruimd was. Vooral zijn dikke afhangende onderlip viel op; die gaf zijn gezicht iets buitengewoon komieks.’ (p. 42) Of de gevangene Osip, die voor dertig kopeken per maand de maaltijden voor de schrijver van de Aantekeningen klaarmaakt: ‘Het is opmerkelijk, dat ik met Osip in al die jaren haast geen woord gewisseld heb. Ik trachtte vaak een gesprek met hem aan te knopen, maar hij was op de een of andere wijze niet bij machte een gesprek te voeren: hij lachte eens of antwoordde ja of nee en daar was het mee afgelopen.’ (p. 80) Of Soesjilow, die ‘allerlei karweitjes' voor de schrijver opknapt: ‘Hij was niet gelukkig als hij niet iemand kon dienen en hij had mij blijkbaar daarom uitgekozen, omdat ik vriendelijker was en nauwgezetter betaalde dan de rest. (…) Soesjilow was een heel zielige kerel, volslagen weerloos en slaafs, geslagen zelfs, niet omdat iemand bij ons hem ooit sloeg, maar vanzelf, van nature geslagen. (…) De kunst van converseren verstond hij net zo min als Osip, het was duidelijk, dat elke conversatie hem grote inspanning kostte en hij leefde pas weer op, als je hem, om een eind aan het gesprek te maken, iets te doen gaf, hem vroeg een boodschap te gaan doen, ergens iets te halen.’ (p. 81)

Minder ‘gewoon’ is Akim Akimytsj, een van de weinige medegevangenen van adellijke afkomst. Hij woont in dezelfde kazerne als de schrijver en staat hem de eerste tijd met raad en daad ter zijde. ‘(…) zelden heb ik zo’n wonderlijke kerel gezien als die Akim Akimytsj,’ schrijft Dostojewski in het tweede hoofdstuk. ‘Hij was lang, mager, dom, vreselijk onontwikkeld, buitengewoon welbespraakt en accuraat als een Duitser. (…) Hij sprak iedereen direct met jij en jou aan, maakte ruzie en vocht zelfs. Hij was ongelofelijk eerlijk. Als hij zag, dat er ergens iets onrechtvaardigs gebeurde, bemoeide hij zich er onmiddellijk mee, al ging de zaak hem helemaal niet aan. Hij was uiterst naïef (…)’ (p. 36) ‘Er was geen vak, dat Akim Akimytsj niet verstond. Hij was meubelmaker, laarzenmaker, schoenmaker, schilder, vergulder en slotenmaker en al die kundigheden had hij zich pas in de gevangenis eigen gemaakt. Hij was in alles autodidact: hij keek een keer toe en deed het dan zelf.’ (p. 37) Genoeg voor de lezer om de man met al zijn schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen ten voeten uit voor zich te zien. Maar tegen het eind van de Aantekeningen, in het achtste hoofdstuk, komt Dostojewski op Akim Akimytsj terug om ons dan pas werkelijk een blik in zijn ziel te gunnen. Hij kenschetst hem als de ‘volkomen onverschillige dwangarbeider’; onverschillig in die zin dat het hem volmaakt gelijk is of hij in vrijheid of in gevangenschap leeft. ‘Hij had zich in de gevangenis ook zo geïnstalleerd, alsof hij van plan was er zijn gehele leven te blijven: alles om hem heen, te beginnen met zijn matras, zijn kussens, zijn eetgerei, was zo zorgvuldig, zo degelijk geordend, als was het voorgoed.’ Dostojewski vraagt zich af of Akim Akimytsj ‘ooit over het ogenblik dacht, dat hij eruit zou komen’, en vervolgt enkele regels verder: ‘Hij was een goed mens en stond mij in het begin zelfs met raad en daad terzijde, maar ik moet bekennen, dat hij, vooral in de eerste tijd, zonder dat dat zijn bedoeling was, soms een gevoel van onvergelijkelijke triestheid bij me opwekte, wat mijn toch al gedeprimeerde stemming nog verergerde.’ Tot die triestheid droeg zeker ook de ‘gelijkmatige, plechtige toon’ bij waarop Akim Akimytsj sprak, ‘als het druppelen van water’. (p. 291)

‘Gewoon’ en toch uitzonderlijk is ook ‘de oudgelovige oude man’ aan wie de gevangenen met een gerust hart hun geld in bewaring geven omdat hij als enige volkomen te vertrouwen is. ‘Hij was een klein, grijs, oud mannetje van een jaar of zestig.’ Zo anders is hij dan de andere gevangenen dat Dostojewski direct sterk door hem getroffen wordt: ‘(…) hij had zoiets rustigs en stils in zijn blik, dat ik, herinner ik me, met bijzonder genoegen naar zijn klare heldere ogen keek, die door kleine straalvormige rimpeltjes omlijst werden.’ (p. 45, 46) Of Sirotkin, een zachtaardige, edele en gevoelige jongen, ‘stil en schuchter’ met een mooi gezicht, die levenslang in de ‘speciale afdeling’ zit opgesloten omdat hij als dienstplichtige na een reeks ondragelijke vernederingen in een vlaag van razernij zijn commandant met zijn bajonet heeft doorstoken. Of de gewetenloze, levenslustige bandiet Orlow, die overstroomde ‘van energie, van verlangen naar activiteit, dorst naar wraak, begeerte een gesteld doel te bereiken’ (p. 66) en die met ongeduld uitkeek naar de tweede helft van zijn vreselijke kastijding, omdat hij ervan overtuigd was dat het hem spoedig daarna zou lukken weer te ontsnappen.

Maar van het gehele bonte gezelschap dat in de Aantekeningen voor het voetlicht komt – er vallen nog vele anderen te noemen – heeft niemand mij meer gefascineerd dan Petrow. Deze levenslang gestrafte woont in de ‘speciale afdeling’, die het verst van de kazerne van de schrijver af ligt. Toch komt hij hem elke dag even opzoeken om een praatje te maken. Dat is des te vreemder omdat zij beiden niets gemeen hebben en zij dus weinig met elkaar te bepraten hebben. Het praatje duurt ook maar kort, Petrow maakt altijd de indruk alsof hij ergens naar op weg is en alleen maar even langskomt - dit ondanks het feit dat hij behalve het verplichte werk absoluut niets uitvoert. Het praatje verloopt aldus:
‘- Goedendag.
- Goedendag.
- Stoor ik u niet?
- Nee.
- Ik wilde u namelijk iets over Napoleon vragen. Is hij geparenteerd aan de Napoleon van het jaar twaalf?’
De schrijver legt uit wie Napoleon de Derde is. Waarna Petrow vervolgt:
‘- Hm. En dan wilde ik u nog vragen, Aleksandr Petrowitsj, of het waar is wat men zegt, dat er apen bestaan met armen die tot hun hielen reiken en even groot als de grootste mens?’
De schrijver beaamt dit, vertelt waar deze apen leven, Petrow stelt hem nog een paar vragen (Is het waar dat mensen in Amerika op hun hoofd lopen? Niet op hun hoofd, het zijn onze tegenvoeters. Is het verhaal over gravin Lavallière van Dumas echt gebeurd of verzonnen? Verzonnen natuurlijk), waarop Petrow het gesprek beëindigt:
‘- Nu, tot ziens. Hartelijk dank.’ (p. 115)
Het komt de schrijver voor dat Petrow bij zichzelf heeft uitgemaakt, dat je met hem niet gewoon kan praten zoals met andere mensen, want dat hij, de schrijver, buiten zijn boekenwijsheid nergens begrip van heeft. Misschien voelt Petrow oprecht mededogen voor hem en rekent hij het om die reden tot zijn plicht zich over hem te ontfermen: ‘Hield hij mij voor een onvolgroeid, onvolwaardig mens, koesterde hij dat speciale gevoel van mededogen jegens mij, dat de sterke instinctief voor de zwakke voelt,… ik weet het niet.’ (p. 119)

En deze zelfde Petrow is in staat om iemand zonder aarzelen te vermoorden. ‘Hij zal u ook vermoorden als hem dat invalt, zomaar, zonder blikken of blozen en zonder dat hij er enige spijt van heeft,’ verklaart een medegevangene, aangeduid als ‘M.’, tegen de schrijver. M. beschouwt Petrow als ‘de meest vastberaden en meest onverschrokken misdadiger uit de hele gevangenis’ en hij denkt ‘dat hij niet helemaal goed bij zijn verstand is.’ Met die laatste kwalificatie slaat M. ongetwijfeld de spijker op de kop, maar het maakt Petrow niet minder uitzonderlijk. Petrow houdt zich bijna voortdurend kalm, maar steeds als de schrijver naar Petrow kijkt en met hem praat moet hij bij zichzelf toegeven dat M. gelijk heeft en dat Petrow ‘misschien werkelijk de meest vastberaden, meest onverschrokken en meest bandeloze mens’ is die je je kan voorstellen. (p. 116) Daar klinkt weer ‘het grommende’ van Dostojewski: een man die zich zo gewillig schikt in het gevangenisregime en wiens doen en laten zozeer wordt bepaald door sleur en ingesleten gewoonten, onverschrokken en bandeloos? Feit is dat Petrows kalmte op zeldzame momenten plaats kan maken voor een totaal andere gemoedstoestand. Eén keer is de schrijver daar zelf getuige van. Petrow heeft met een andere gevangene ruzie over een voddig kledingstuk. Er lijkt eerst weinig aan de hand, de gevangenen hebben vaak ruzie, soms gaan ze met elkaar op de vuist, maar dan trekken omstanders hen al snel weer uit elkaar, want op vechten staan strenge straffen. Ook Petrow begint een enkele keer weleens ‘te vechten en te schelden als de minste dwangarbeider.’ Maar deze keer loopt het anders. ‘Petrow werd plotseling bleek, zijn lippen begonnen te trillen en werden blauw; zijn adem ging zwaar. Hij stond op en kwam heel langzaam, met geruisloze schreden (…) op Antonow af.’ Antonow werpt daarop Petrow het betwiste vod toe, en onmiddellijk gekalmeerd neemt Petrow zijn vod ‘tevreden’ mee. ‘Een kwartier later slenterde hij al weer als gewoonlijk door de gevangenis met het uiterlijk van iemand, die niets om handen had (…)’ (p. 117)

‘Hij was werkelijk verstandig en zelfs rustig,’ schrijft Dostojewski. ‘Er sluimerden hartstochten in hem, sterke, hevige zelfs; maar de gloeiende kolen waren met as bedekt en smeulden zachtjes.’ Bekend is dat Petrow eens, voor zijn gevangenschap, een kolonel die hem geslagen had ‘voor het front van de troepen’ heeft doodgestoken. ‘Natuurlijk waren dat slechts korte, plotselinge uitbarstingen, waarbij zijn ware aard opeens in volle omvang naar boven kwam.’ (p. 116, 117)

Vraag van de anti-Dostojewskianen: wat is iemands ‘ware aard’?

Poesjkin schreef:
Soms was ik vlijtig,
Soms lui, soms koppig,
Soms sluw, soms oprecht,
Soms gelaten, soms opstandig,
Soms droefgeestig, zwijgzaam,
Soms hartelijk spraakzaam.

Petrows aard is het een én het ander. Verstandig, kalm, snel van begrip (Dostojewski’s antwoord op zijn vragen begrijpt hij altijd ‘uitstekend’), beperkt van geest (de schrijver met zijn boekenwijsheid beschouwt hij maar als een zielig mens) gewetensvol, (hij meent dat hij zich om die reden over hem moet ontfermen), gewetenloos (de moorden die hij gepleegd heeft bezorgen hem niet de minste wroeging), niet veeleisend (het harde gevangenisleven neemt hij zonder meer voor lief), trots op het krankzinnige af (wie hem voor zijn gevoel onrechtvaardig behandelt doodt hij in koelen bloede).

Of niet? Wordt iemand toch pas ten volle ‘zichzelf’ als de diepere hartstochten die in hem sluimeren eindelijk ontwaken?
Poesjkin of Dostojewski?

Citaten uit: F.M. Dostojewski, Verzamelde werken, Van Oorschot, Amsterdam 1957; vertaling Heleen A. Bendien
 
*****************************
Literair cabaretprogramma bij u thuis?
© 2007 Gerbrand Muller
powered by CJ2