archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 1
Jaargang 5
11 oktober 2007
Beschouwingen > Een rustig mens delen printen terug
Max van Rooy tussen versnelling en verstilling Theo Capel

0501BS Mens
Niets staat zo stil als een gebouw. Max van Rooy nam de afgelopen decennia het op zich om de explosie van architectonische creativiteit, geldingsdrang en soms maatschappelijke betrokkenheid die een eigenzinnig gebouw in alle stilte uitstraalt in alle rust en met precisie te beschouwen en er het zijne van te vinden. Zijn visie op het beton, de bakstenen en af en toe ook op die vroegoude, morsige, grijzige B2 blokken is nu gebundeld in Het verhaal van de architectuur (Prometheus, € 49,95). Oorspronkelijk schreef hij de kleine essays en soms ook vraaggesprekken die het boek vormen, voor NRC Handelsblad. Ze zijn in chronologische volgorde opgenomen en bieden een panoramisch beeld van spraakmakende, vooral moderne gebouwen en ook hun scheppers. En met foto’s erbij die de lezer een eigen blik gunnen. Het boek toont als Van Rooy’s opus magnum, maar het zal die plaats moeten afstaan aan een nog te schrijven boek, waarover later meer.

Vaart en snelheid en het bijbehorende gedruis is een andere kant van Max van Rooy, om te beginnen verbeeld in een forse fotocollage van Ronald Sips die bij hem aan de muur hangt en die hem dierbaar is.
‘Het centrale beeld is een fotoprint van een spoorwegemplacement, in Hamburg. De foto is schuin van boven genomen. Je ziet het railspatroon, perrons en treinstellen. Rond dat centrale beeld heeft Sips een lijst gemaakt van fotoafbeeldingen van Oost-Europese steden als Boedapest. Gedeeltelijk staan die ondersteboven. Het geheel is in zwart-wit en roept erg het sombere, industriële beeld van het Weimartijdperk op. Daaroverheen zie je met witte verf het profiel van een mannenkop. Het is een kaal hoofd met een grote neus en een groot oor. Het is en profile en in één lijn getrokken. Het is sprekend het profiel van mijn vader. Die had bijvoorbeeld ook van die grote oren. En het was daarom zo treffend, omdat het sprekend lijkt op het profiel dat ik zelf van hem tekende op zijn doodsbed. Ik zag het hangen op de KunstRAI en moest het meteen hebben.’

‘Mijn vader was verzot op treintjes. Hij had bij ons thuis op zolder een gigantisch spoorwegcomplex gebouwd met bergen van papier-maché, dennenboompjes, steden en zelfs ook een haven en met een enorm bedieningspaneel. ’s Avonds laat, als mijn oudere broer en ik al in bed lagen, speelde hij daarmee. Wij sliepen ook op die zolder, in een afgetimmerd kamertje, in een soort scheepskooien. Mijn broer in het bovenste bed en ik als jongste in het onderste. De expansiedrift van mijn vader was zo groot dat hij ons kamertje bij zijn treinen betrok. Hij zaagde een opening in de wand en timmerde een viaduct langs de zijwand waar onze kooien tegenaan stonden. Tussen mijn bed en dat van mijn broer raasden dan de treinen, om vervolgens in onze klerenkast te verdwijnen waar hij op een plank een lus had gemaakt, zodat ze weer retour konden en via het kleine tunneltje in de wand op het grote emplacement terugkeerden. En dan had hij ook nog zo’n klassieke platenwisselaar van Philips, waarop je een hele stapel langspeelplaten kon leggen. Het mechaniek liet steeds de volgende naar beneden zakken. Op die wisselaar had hij tien platen liggen met allemaal van die hoorspelkernachtige stationsgeluiden. Gefluit, gesis, geroep, dichtslaande deuren. Dat maakte het helemaal echt voor hem.’

Een leven op de rails was figuurlijk gesproken niet de toekomst waar de jonge Max tijdens het gedender in zijn slaapkamertje van droomde. Van een bestaan als architect evenmin, hoewel hij daartoe voorbestemd leek. Hij was een goede bèta-leerling, beschikte over tekentalent (‘Op mijn eindlijst van de H.B.S.-b had ik een tien voor tekenen, eigenlijk een cijfer dat niet kan.’) en ook schrijven ging hem goed af. Maar er was een niet te overkomen complicatie: Van Rooy is een kleinzoon van de grote bouwmeester Berlage, die de architectonische sterren al van de hemel had geplukt. Kleinzoon Max zag meer in een leven als schilder-tekenaar, maar deels door toevallige omstandigheden duwde zijn schrijftalent hem op het journalistieke pad. De belangstelling voor kunst en toegepaste kunst bleef bestaan. Uiteindelijk beschreef hij zo als journalist het werk van de figuurlijke nazaten van Berlage.

‘De artikelen in Het verhaal van de architectuur heb ik met opzet chronologisch opgenomen omdat ik als schrijver de ontwikkeling in mijn denken over architectuur wilde laten zien. Je kunt concluderen dat ik als orthodoxe modernist begon en later toch wel milder ben gaan oordelen. Ik wil mezelf geen post-modernist noemen, maar ik ben nu wel minder streng. Voor een modernist bestaat in de architectuur alleen maar een hoek van negentig graden, de kubusvorm en het platte dak. Alles is in zwart-wit en er is absoluut geen ornamentiek. En Le Corbusier is het idool.’

‘Het boek begint in 1978 met een gesprek met Rem Koolhaas, die toen alleen nog maar beroemd was door het fantastische boek 'Delirious New York'. Hij is een interessante denker, maar in mijn ogen een slechte architect. Neem de Kunsthal in Rotterdam met die veel te steile helling en een trap met zulke smalle treetjes dat je er alleen zijwaarts op en af kunt lopen. Maar zijn visie op stedenbouw kan ik delen. Hij verzet zich tegen de generatie architecten waarvan bijvoorbeeld bij ons Hertzberger een vertegenwoordiger is, die alles tot in de kleinste details willen ontwerpen, tot en met het witte dan wel stoepgrijze tegeltje waarop de melkfles moet worden geplaatst.’

‘Ja, voor de mens als gebruiker van een gebouw heeft Koolhaas weinig oog. Dan moet je bij Aldo van Eijck zijn die alleen maar vanuit de mens dacht en een humane schaal voor zijn gebouwen hanteerde. Mijn boek eindigt met een bezoek in 2006 aan een herbouwd paviljoen dat hij indertijd voor de beeldententoonstelling in Park Sonsbeek ontwierp. Ik ben een groot liefhebber van zijn werk. Neem het nieuwe Burgerweeshuis dat hij ooit aan de rand van Amsterdam ontwierp, aan de weg naar Amstelveen. Kijk naar de plattegrond en zie de aan elkaar geschakelde elementen en let op de compositie van de bolvormige daken. Van Eijck was ook een architect die wist hoe je het buitenlicht toelaat in je gebouw. Zoals ik in mijn nawoord schrijf, stelde van Eijck dat architectuur het beleven is van ruimte,vorm, licht, materiaal en detail. Om die beleving gaat het. Dat zijn mijn verhalen. Noem me geen architectuurcriticus. Dat geeft me een ongemakkelijk gevoel, hoewel ik toch geëngageerd genoeg bij het vak ben. Ik wil vooral ook een gebouw in sociale zin beschouwen.’

Gebouwen beschouw je normaal gesproken door er langs te lopen en het hoofd in de nek te leggen. De kans dat Max van Rooy beroepshalve primair een blik van bovenaf, vanuit de lucht zou hebben geworpen, was een tijd erg groot. Hij was bezeten van het idee om jachtvlieger te worden, een vak wat minder ingevoerde jongetjes eerder straaljagerpiloot zouden noemen. Zouden de treintjes toch een hang naar snelheid en tempo hebben veroorzaakt? Zelf beschrijft hij de wens om vlieger te worden in zijn bundel, in een gesprek uit 1992 met beeldend kunstenaar Jan Dibbets. Het stuk gaat over diens ontwerp voor moderne glas-in-loodramen voor de kathedraal in Blois – een ontwerp dat inmiddels is uitgevoerd – en en passant ook over een bepalend bezoek aan de Brusselse Expo in 1958, dat beide tieners toen los van elkaar met hun vader maakten. Van Rooy kreeg een kick van de technologie die er werd verbeeld, de vaart en het moderne leven waar mensen in de eerste versies van passagiersvliegtuigen met straalmotoren de andere kant van de wereld in geen tijd konden bereiken. Waar een ander ging sparen voor het rijbewijs, haalde hij op zijn zestiende al zijn zweefvliegbrevet en weer later zijn brevet voor kleine vliegtuigen. De kans dat hij zijn held, de testpiloot Chuck Yeager die als eerste door de geluidsbarrière vloog, na kon volgen, verdween toen hij niet door de keuring bij het selectiecentrum op de Luchtmachtbasis Soesterberg kwam. Psychotechnisch vond men hem niet het type van jachtvlieger. Hij moest de keuringspsychologen gelijk geven, zoals zijn latere loopbaan ook aantoonde.

Zou je een vliegtochtje boven Amsterdam maken, dan vallen in de binnenstad twee massieve gebouwen op. De Beurs van Berlage en de Stopera nemen allebei een enorme ruimte in beslag. Zoals hij de Beurs waardeert, zo minacht Max van Rooy de Stopera.
‘Vanuit de lucht is de Beurs wel massief, maar dat gevoel krijg je helemaal niet als je door de stad er langs loopt en het gebouw ziet. Dat in tegenstelling tot de Stopera. De lange gevel van de Beurs oogt niet lang, omdat de architect de ramen een stukje naar binnen heeft laten vallen en voor allerlei details heeft gezorgd en plastische vormen. Maar zie dan het stadhuisgedeelte van de Stopera dat als een haak langs de Zwanenburgwal en het Waterlooplein staat. Die gevel is één grote, monotone sleur met de ramen er plat op. Je blik blijft nergens hangen. En dan het Muziektheater met op de begane grond een goedkope arcade en een plein ervoor dat helemaal niks is. Het ligt voor de entree, maar die zien de mensen vaak niet. Dan vragen ze waar de ingang is.’

In zijn nawoord geeft hij het mes dat hij in de Stopera steekt nog een extra draai. De doodsteek is de opmerking dat hij nog nooit een modernistische, jonge Japanner zijn camera op het gebouw heeft zien richten, terwijl hij er bijna dagelijks, soms meermalen, langskomt. En zoals iedereen weet zijn dat type Japanners de gevoeligste graadmeters voor architectuur die iets te melden heeft. Weg dus met de Stopera en leve de Beurs van Berlage.

‘Over Berlage is nog nooit een biografie verschenen. Dat is heel gek. Er zijn wel veel monografieën over zijn werk, maar een kunstenaarsbiografie over leven en werk dus niet. Ik liep al jaren met het plan rond om daar eens voor te zorgen en nu gaat het gebeuren. De fondsenwerving om zo’n groot project te kunnen realiseren is nu rond. De reizen van Berlage heb ik al eerder nagevolgd. Met name zijn reis in 1880 naar Italië was zijn Bildungsreis. Aan zijn Beurs zie je de invloed heel goed af die de domkerken daar op hem hadden en ook die kenmerkende uitkijktorens die je in het Toscaanse heuvelland vaak op gebouwen ziet.
Zeker de komende twee jaar zal ik er druk mee zijn. Het begon voor mij natuurlijk allemaal thuis. Zelf hem ik heb niet gekend. Hij overleed al ruim voor mijn geboorte, maar hij was wel aanwezig. Opa Berlage’s portret stond bij ons op de piano. En architectuur was een onderwerp van gesprek in de woonkamer en aan de eettafel. Jachtvliegen minder.’
 
*****************************************
‘Springveren, het beste uit de leunstoel,’ is nu te koop.
Of ga naar de boekhandel, ISBN 978 90 5972 195 1 .


© 2007 Theo Capel meer Theo Capel - meer "Een rustig mens"
Beschouwingen > Een rustig mens
Max van Rooy tussen versnelling en verstilling Theo Capel
0501BS Mens
Niets staat zo stil als een gebouw. Max van Rooy nam de afgelopen decennia het op zich om de explosie van architectonische creativiteit, geldingsdrang en soms maatschappelijke betrokkenheid die een eigenzinnig gebouw in alle stilte uitstraalt in alle rust en met precisie te beschouwen en er het zijne van te vinden. Zijn visie op het beton, de bakstenen en af en toe ook op die vroegoude, morsige, grijzige B2 blokken is nu gebundeld in Het verhaal van de architectuur (Prometheus, € 49,95). Oorspronkelijk schreef hij de kleine essays en soms ook vraaggesprekken die het boek vormen, voor NRC Handelsblad. Ze zijn in chronologische volgorde opgenomen en bieden een panoramisch beeld van spraakmakende, vooral moderne gebouwen en ook hun scheppers. En met foto’s erbij die de lezer een eigen blik gunnen. Het boek toont als Van Rooy’s opus magnum, maar het zal die plaats moeten afstaan aan een nog te schrijven boek, waarover later meer.

Vaart en snelheid en het bijbehorende gedruis is een andere kant van Max van Rooy, om te beginnen verbeeld in een forse fotocollage van Ronald Sips die bij hem aan de muur hangt en die hem dierbaar is.
‘Het centrale beeld is een fotoprint van een spoorwegemplacement, in Hamburg. De foto is schuin van boven genomen. Je ziet het railspatroon, perrons en treinstellen. Rond dat centrale beeld heeft Sips een lijst gemaakt van fotoafbeeldingen van Oost-Europese steden als Boedapest. Gedeeltelijk staan die ondersteboven. Het geheel is in zwart-wit en roept erg het sombere, industriële beeld van het Weimartijdperk op. Daaroverheen zie je met witte verf het profiel van een mannenkop. Het is een kaal hoofd met een grote neus en een groot oor. Het is en profile en in één lijn getrokken. Het is sprekend het profiel van mijn vader. Die had bijvoorbeeld ook van die grote oren. En het was daarom zo treffend, omdat het sprekend lijkt op het profiel dat ik zelf van hem tekende op zijn doodsbed. Ik zag het hangen op de KunstRAI en moest het meteen hebben.’

‘Mijn vader was verzot op treintjes. Hij had bij ons thuis op zolder een gigantisch spoorwegcomplex gebouwd met bergen van papier-maché, dennenboompjes, steden en zelfs ook een haven en met een enorm bedieningspaneel. ’s Avonds laat, als mijn oudere broer en ik al in bed lagen, speelde hij daarmee. Wij sliepen ook op die zolder, in een afgetimmerd kamertje, in een soort scheepskooien. Mijn broer in het bovenste bed en ik als jongste in het onderste. De expansiedrift van mijn vader was zo groot dat hij ons kamertje bij zijn treinen betrok. Hij zaagde een opening in de wand en timmerde een viaduct langs de zijwand waar onze kooien tegenaan stonden. Tussen mijn bed en dat van mijn broer raasden dan de treinen, om vervolgens in onze klerenkast te verdwijnen waar hij op een plank een lus had gemaakt, zodat ze weer retour konden en via het kleine tunneltje in de wand op het grote emplacement terugkeerden. En dan had hij ook nog zo’n klassieke platenwisselaar van Philips, waarop je een hele stapel langspeelplaten kon leggen. Het mechaniek liet steeds de volgende naar beneden zakken. Op die wisselaar had hij tien platen liggen met allemaal van die hoorspelkernachtige stationsgeluiden. Gefluit, gesis, geroep, dichtslaande deuren. Dat maakte het helemaal echt voor hem.’

Een leven op de rails was figuurlijk gesproken niet de toekomst waar de jonge Max tijdens het gedender in zijn slaapkamertje van droomde. Van een bestaan als architect evenmin, hoewel hij daartoe voorbestemd leek. Hij was een goede bèta-leerling, beschikte over tekentalent (‘Op mijn eindlijst van de H.B.S.-b had ik een tien voor tekenen, eigenlijk een cijfer dat niet kan.’) en ook schrijven ging hem goed af. Maar er was een niet te overkomen complicatie: Van Rooy is een kleinzoon van de grote bouwmeester Berlage, die de architectonische sterren al van de hemel had geplukt. Kleinzoon Max zag meer in een leven als schilder-tekenaar, maar deels door toevallige omstandigheden duwde zijn schrijftalent hem op het journalistieke pad. De belangstelling voor kunst en toegepaste kunst bleef bestaan. Uiteindelijk beschreef hij zo als journalist het werk van de figuurlijke nazaten van Berlage.

‘De artikelen in Het verhaal van de architectuur heb ik met opzet chronologisch opgenomen omdat ik als schrijver de ontwikkeling in mijn denken over architectuur wilde laten zien. Je kunt concluderen dat ik als orthodoxe modernist begon en later toch wel milder ben gaan oordelen. Ik wil mezelf geen post-modernist noemen, maar ik ben nu wel minder streng. Voor een modernist bestaat in de architectuur alleen maar een hoek van negentig graden, de kubusvorm en het platte dak. Alles is in zwart-wit en er is absoluut geen ornamentiek. En Le Corbusier is het idool.’

‘Het boek begint in 1978 met een gesprek met Rem Koolhaas, die toen alleen nog maar beroemd was door het fantastische boek 'Delirious New York'. Hij is een interessante denker, maar in mijn ogen een slechte architect. Neem de Kunsthal in Rotterdam met die veel te steile helling en een trap met zulke smalle treetjes dat je er alleen zijwaarts op en af kunt lopen. Maar zijn visie op stedenbouw kan ik delen. Hij verzet zich tegen de generatie architecten waarvan bijvoorbeeld bij ons Hertzberger een vertegenwoordiger is, die alles tot in de kleinste details willen ontwerpen, tot en met het witte dan wel stoepgrijze tegeltje waarop de melkfles moet worden geplaatst.’

‘Ja, voor de mens als gebruiker van een gebouw heeft Koolhaas weinig oog. Dan moet je bij Aldo van Eijck zijn die alleen maar vanuit de mens dacht en een humane schaal voor zijn gebouwen hanteerde. Mijn boek eindigt met een bezoek in 2006 aan een herbouwd paviljoen dat hij indertijd voor de beeldententoonstelling in Park Sonsbeek ontwierp. Ik ben een groot liefhebber van zijn werk. Neem het nieuwe Burgerweeshuis dat hij ooit aan de rand van Amsterdam ontwierp, aan de weg naar Amstelveen. Kijk naar de plattegrond en zie de aan elkaar geschakelde elementen en let op de compositie van de bolvormige daken. Van Eijck was ook een architect die wist hoe je het buitenlicht toelaat in je gebouw. Zoals ik in mijn nawoord schrijf, stelde van Eijck dat architectuur het beleven is van ruimte,vorm, licht, materiaal en detail. Om die beleving gaat het. Dat zijn mijn verhalen. Noem me geen architectuurcriticus. Dat geeft me een ongemakkelijk gevoel, hoewel ik toch geëngageerd genoeg bij het vak ben. Ik wil vooral ook een gebouw in sociale zin beschouwen.’

Gebouwen beschouw je normaal gesproken door er langs te lopen en het hoofd in de nek te leggen. De kans dat Max van Rooy beroepshalve primair een blik van bovenaf, vanuit de lucht zou hebben geworpen, was een tijd erg groot. Hij was bezeten van het idee om jachtvlieger te worden, een vak wat minder ingevoerde jongetjes eerder straaljagerpiloot zouden noemen. Zouden de treintjes toch een hang naar snelheid en tempo hebben veroorzaakt? Zelf beschrijft hij de wens om vlieger te worden in zijn bundel, in een gesprek uit 1992 met beeldend kunstenaar Jan Dibbets. Het stuk gaat over diens ontwerp voor moderne glas-in-loodramen voor de kathedraal in Blois – een ontwerp dat inmiddels is uitgevoerd – en en passant ook over een bepalend bezoek aan de Brusselse Expo in 1958, dat beide tieners toen los van elkaar met hun vader maakten. Van Rooy kreeg een kick van de technologie die er werd verbeeld, de vaart en het moderne leven waar mensen in de eerste versies van passagiersvliegtuigen met straalmotoren de andere kant van de wereld in geen tijd konden bereiken. Waar een ander ging sparen voor het rijbewijs, haalde hij op zijn zestiende al zijn zweefvliegbrevet en weer later zijn brevet voor kleine vliegtuigen. De kans dat hij zijn held, de testpiloot Chuck Yeager die als eerste door de geluidsbarrière vloog, na kon volgen, verdween toen hij niet door de keuring bij het selectiecentrum op de Luchtmachtbasis Soesterberg kwam. Psychotechnisch vond men hem niet het type van jachtvlieger. Hij moest de keuringspsychologen gelijk geven, zoals zijn latere loopbaan ook aantoonde.

Zou je een vliegtochtje boven Amsterdam maken, dan vallen in de binnenstad twee massieve gebouwen op. De Beurs van Berlage en de Stopera nemen allebei een enorme ruimte in beslag. Zoals hij de Beurs waardeert, zo minacht Max van Rooy de Stopera.
‘Vanuit de lucht is de Beurs wel massief, maar dat gevoel krijg je helemaal niet als je door de stad er langs loopt en het gebouw ziet. Dat in tegenstelling tot de Stopera. De lange gevel van de Beurs oogt niet lang, omdat de architect de ramen een stukje naar binnen heeft laten vallen en voor allerlei details heeft gezorgd en plastische vormen. Maar zie dan het stadhuisgedeelte van de Stopera dat als een haak langs de Zwanenburgwal en het Waterlooplein staat. Die gevel is één grote, monotone sleur met de ramen er plat op. Je blik blijft nergens hangen. En dan het Muziektheater met op de begane grond een goedkope arcade en een plein ervoor dat helemaal niks is. Het ligt voor de entree, maar die zien de mensen vaak niet. Dan vragen ze waar de ingang is.’

In zijn nawoord geeft hij het mes dat hij in de Stopera steekt nog een extra draai. De doodsteek is de opmerking dat hij nog nooit een modernistische, jonge Japanner zijn camera op het gebouw heeft zien richten, terwijl hij er bijna dagelijks, soms meermalen, langskomt. En zoals iedereen weet zijn dat type Japanners de gevoeligste graadmeters voor architectuur die iets te melden heeft. Weg dus met de Stopera en leve de Beurs van Berlage.

‘Over Berlage is nog nooit een biografie verschenen. Dat is heel gek. Er zijn wel veel monografieën over zijn werk, maar een kunstenaarsbiografie over leven en werk dus niet. Ik liep al jaren met het plan rond om daar eens voor te zorgen en nu gaat het gebeuren. De fondsenwerving om zo’n groot project te kunnen realiseren is nu rond. De reizen van Berlage heb ik al eerder nagevolgd. Met name zijn reis in 1880 naar Italië was zijn Bildungsreis. Aan zijn Beurs zie je de invloed heel goed af die de domkerken daar op hem hadden en ook die kenmerkende uitkijktorens die je in het Toscaanse heuvelland vaak op gebouwen ziet.
Zeker de komende twee jaar zal ik er druk mee zijn. Het begon voor mij natuurlijk allemaal thuis. Zelf hem ik heb niet gekend. Hij overleed al ruim voor mijn geboorte, maar hij was wel aanwezig. Opa Berlage’s portret stond bij ons op de piano. En architectuur was een onderwerp van gesprek in de woonkamer en aan de eettafel. Jachtvliegen minder.’
 
*****************************************
‘Springveren, het beste uit de leunstoel,’ is nu te koop.
Of ga naar de boekhandel, ISBN 978 90 5972 195 1 .
© 2007 Theo Capel
powered by CJ2