archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 19
Jaargang 4
13 september 2007
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Het Biesheuveliaanse van Biesheuvel (2) Gerbrand Muller

0418VG LitGM
Biesheuveliaans noemde ik in mijn vorige stukje: de uitweidingen, de onvoorspelbare wendingen die zijn vertellingen nemen, de lengte van sommige zinnen, de herhalingen, de opsommingen. Maar welke wegen Biesheuvel ook kiest, de lezer volgt hem met niet aflatende aandacht.

De uitweidingen, vaak verhalen op zichzelf, beginnen niet zelden op ongelegen ogenblikken - we zitten midden in een opzienbarende geschiedenis; het verhaal is juist bezig een ongelooflijke wending te nemen; we hebben pas vernomen over het doen en laten van een nieuw personage en zijn benieuwd verder over hem te vernemen - en toch is onze aandacht steeds al na een halve regel gevangen door het verhaal dat de lopende geschiedenis onderbreekt.

Voorbeelden?
 
In ‘De Kreutzer-sonate’ hebben zich in de zomer van 1913 zojuist twee heren geïnstalleerd in een eerste klas coupé in de trein van Praag naar Krakau. Genietend van een smakelijke sigaar leunen de heren in het pluche achterover, een van de heren slaat door het coupéraam het gewoel op het perron gade, ziet een roodbonte poes uit een kinderwagen ontsnappen en wil dit de andere heer vertellen, waarop ons in enkele tussen haakjes geplaatste wonderschone regels het Praagse gewoel van de jaren tien voor ogen wordt getoverd: ‘(die [d.i. de andere heer] niets gezien heeft daar hij zich vol aandacht heeft verdiept in de laatste spoorwegregeling en daarna van vermoeidheid met een verzaligd gebaar in het pluche achterover leunend, eventjes zijn ogen gesloten heeft en de frisse lucht van buiten opsnuift, waarin alle luchtjes die het doen en laten in de grote stad kunnen weergeven zijn verwerkt: verbrand hoorn uit de smederij tegenover het station, de geur van Berliner bollen, een in de verte rokende fabriekspijp, de roze zoet ruikende wolkjes worden juist op een zacht briesje hierheen gedragen en de lucht van roodgloeiend ijzer rond de wagenwielen van een papierkar die op de steile helling naar de brug plotseling op tramlijn Twee moet wachten die zich piepend en zuchtend aan deze kant van de rivier voortsleept tot aan de kindertuin, even buiten de stad)’ (Slechte mensen, p. 36.)
Biesheuvel zit met een vroegere schoolvriend in diens reusachtige villa bij het haardvuur te praten. Ze komen te spreken over exotische vogels die door de eigenaren maar aan hun lot worden overgelaten. ‘Nu we het toch over vogels hebben…, ik voer eens op een groot schip in volle zee,’ zegt Biesheuvel dan tegen zijn vriend, waarop een verhaal volgt over een zwerm zangvogels die achter het schip aanvliegt. Het relaas over de vogels - lijsters, merels, nachtegalen, leeuweriken, roodborstjes die het schip misschien ‘voor een dorp in de verte’ hebben aangezien - vormt de aanzet tot een zelfstandig ongelooflijk verhaal, en toch past het heel natuurlijk in het grote verhaal waarvan het deel uitmaakt. ‘Jaja, voor de donder, dat is ook geen leuk verhaal,’ reageert de vriend nadat Biesheuvel verteld heeft hoe de enig overgebleven merel tenslotte in het schroefwater verdrinkt, en we zijn weer terug bij het haardvuur: ‘Het vuur in de haard brandde nu flink, een aangename warmte verspreidend.’ (‘De weg naar het licht’ in de gelijknamige bundel, p. 209.)
In ‘De trui’ wordt in een intermezzo van anderhalve pagina ingegaan op (1) de jurisprudentie over de aansprakelijkheid bij aanvaringen, (2) ‘de Schutznorm bij de onrechtmatige daad’ en (3) de mogelijkheid op schepen een hypotheek te nemen: na één keer lezen weet je er alles van en je zal het nooit meer vergeten; in Biesheuvel lijkt een rasdocent verloren te zijn gegaan. (De bruid, p. 59, 60.)
Dan de film waarover Paul in het verhaal ‘De zoon’ onverwacht aan zijn vriend begint te vertellen. Precies weet hij zich de film niet meer te herinneren. ‘Het gaat in ieder geval over rijstkorrels,’ vertelt hij. Een man wil in de film aantonen dat ‘het op zijn zachtst gezegd vreemd is om rijstkorrels weg te gooien’. In de film wordt een expeditie uitgerust om zeemonsters te vangen. Duikers halen ten koste van eigen leven de ogen uit de koppen van die monsters, ogen die later op de markt als rijst worden verkocht. ‘Krankzinnig wat?’ eindigt hij zijn relaas. Het beeld van de zeemonsterogen die als rijstkorrels worden verkocht blijft je bij, des te meer omdat het zo terloops, op een heel gewone manier in het verhaal ter sprake komt. (De steen der wijzen, p. 169, 170.)

Wendingen in verhalen moeten onvoorspelbaar te zijn, wil de lezer niet al gauw in slaap vallen van verveling. Welke kant een verhaal van Biesheuvel zal opgaan valt nooit te voorspellen, niet aan het begin, niet in het midden en niet vlak tegen het einde. ‘Een paar maanden geleden zat ik met een verhaal waar ik maar niet uitkwam,’ begint 'Merel', het eerste verhaal in Duizend vlinders. Nu krijgen we een kijkje in de keuken, denkt de lezer, eindelijk mogen we meebeleven hoe moeizaam Biesheuvels ogenschijnlijk zonder inspanning geschreven verhalen tot stand komen. Maar voordat we de eerste bladzijde hebben omgeslagen is de schrijver al vertrokken naar Norfolk, waarna hij onder andere Brussel, New York, Wenen en Madrid bezoekt. Hij geniet van zijn welverdiende vakantie, maar op een nacht wordt hij wakker van het gezang van een nachtegaal en blijkt hij in zijn eigen bed te liggen. Zijn moeder is dan precies vier jaar dood en hij belt haar op. Zij vertelt hem hoe het is om in een graf te liggen, waarnaar hij het bed weer induikt. Hij is gelukkig en ontroerd. De nachtegaal die hij hoorde was overigens een merel, vertelt zijn vrouw hem de volgende ochtend: ‘jij overdrijft altijd’.
‘De verpletterende werkelijkheid’ in de gelijknamige bundel begint juist met de mededeling dat de schrijver precies denkt te weten wat hij wil schrijven. We zien nu ook hoe het verhaal dat hij in zijn hoofd heeft (‘een echt Dostojewski-verhaal’ moet het worden) min of meer van de grond komt. Min of meer, want de schrijver wordt steeds wreed gestoord, onder meer door zijn buurman die om een praatje verlegen zit, zijn vrouw die hem vraagt te helpen, want ze verwachten gasten, en door werkmannen die met het nodige gedruis een telefoonlijn in zijn huis aanleggen. De ‘echte’ werkelijkheid breekt steeds weer onverbiddelijk door de gefantaseerde heen: nu eens zitten we met de ongelukkige hoofdpersoon uit het verhaal bij de dokter, staan we met deze na een sprong van een torenflat voor Gods troon of zweven we een miljoen jaar door het heelal, dan weer begint er in Biesheuvels kamer een groot gedreun van een electrische boor of gaat de hond Mikkie tekeer. Op een gegeven moment staat hij in een winkel. Wie? De man uit het verhaal of de schrijver? Beiden lijken nogal op elkaar. Echter, Biesheuvel concludeert tenslotte dat hij het verhaal moet opgeven: hij kan niet schrijven over iemand die zelfmoord pleegt omdat hij zelf nog leeft. Bovendien gaat de bel: de gasten zijn er al. De ‘echte’ werkelijkheid verdringt die van de verbeelding. Maar is toch vastgelegd in dit verhaal.

Lange zinnen worden al gauw onleesbaar. Niet die van Biesheuvel. Neem een zin als deze (vanwege de beperkte ruimte kies ik niet een van de langste): ‘Je hoofd trilt er nog lekkerder van dan wanneer je het stevig tegen het achterblad van een cello, die op de laagste snaren flink en met welluidend vibrato wordt aangestreken door een musicus die van wanten weet, hebt gelegd.’ Geen gave zin, maar hij maakt dan ook deel uit van de stroom van gedachten in het hoofd van de zestienjarige ketelbink nadat die zich in zijn kooi heeft genesteld. Zijn hoofd is boordevol, de zinnen kunnen wat hij allemaal denkt ternauwenood bevatten. (‘In de bovenkooi’, gelijknamige bundel, p. 91.)
Maar waar stoor ik me aan, hier komt toch een langere zin: ‘Je weet [denkt nog steeds de zestienjarige ketelbink in zijn bovenkooi] dat de meester alles heeft gezien en geprobeerd en dat hij nu weer naar de tremmers gaat, die in de verzengende hitte van het vuur onder de ketel en nog harder zwetend van de uit alle hoeken en gaten spuitende stoom, als de druk door God weet wat voor toevalligheden te hoog wordt opgevoerd door de altijd te zwakke leidingen: je hebt hier nog geen gipsverband omgelegd of ginds spuit hij alweer - de te grote brokken cokes door nauwe gaten in de zinderende vuurzee smijten, waar boven op het water borrelt en overkookt als ware het een getemde vulkaan in werking.' Wat gebeurt hier allemaal? Horen en zien vergaat je. Wie is trouwens de meester en wie of wat zijn de tremmers? De meester is de machinist van het schip en tremmers zijn mannen die steenkolen uit het ruim halen en op de stookplaats brengen. Dat hoef je niet te weten om van deze zin te genieten, maar als je het te weten bent gekomen vergroot het je plezier.
De openingszin van ‘De vleugel’ (in Het wonder): ‘Ben, een oude man van tachtig jaar, zat op zijn kamer, dat wil zeggen op zijn werkkamer, want de eigenlijke kamer was beneden waar Saar huisde, de honden waren daar ook, het merendeel van de zes grote honden, want een grote ruigharige bastaardherdershond lag aan Bens voeten.’ De lezer struikelt het verhaal binnen, hij begrijpt niet zo gauw wat er allemaal aan de hand is, of hij begrijpt het eigenlijk wel nadat zijn hersens enkele sekonden tijd hebben gekregen het te verwerken. En dan zit hij ook meteen midden in het verhaal.
Lees de geciteerde zinnen nog eens, of liever, zoek de verhalen op, ze zijn het waard!
(Wordt vervolgd)
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2007 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Het Biesheuveliaanse van Biesheuvel (2) Gerbrand Muller
0418VG LitGM
Biesheuveliaans noemde ik in mijn vorige stukje: de uitweidingen, de onvoorspelbare wendingen die zijn vertellingen nemen, de lengte van sommige zinnen, de herhalingen, de opsommingen. Maar welke wegen Biesheuvel ook kiest, de lezer volgt hem met niet aflatende aandacht.

De uitweidingen, vaak verhalen op zichzelf, beginnen niet zelden op ongelegen ogenblikken - we zitten midden in een opzienbarende geschiedenis; het verhaal is juist bezig een ongelooflijke wending te nemen; we hebben pas vernomen over het doen en laten van een nieuw personage en zijn benieuwd verder over hem te vernemen - en toch is onze aandacht steeds al na een halve regel gevangen door het verhaal dat de lopende geschiedenis onderbreekt.

Voorbeelden?
 
In ‘De Kreutzer-sonate’ hebben zich in de zomer van 1913 zojuist twee heren geïnstalleerd in een eerste klas coupé in de trein van Praag naar Krakau. Genietend van een smakelijke sigaar leunen de heren in het pluche achterover, een van de heren slaat door het coupéraam het gewoel op het perron gade, ziet een roodbonte poes uit een kinderwagen ontsnappen en wil dit de andere heer vertellen, waarop ons in enkele tussen haakjes geplaatste wonderschone regels het Praagse gewoel van de jaren tien voor ogen wordt getoverd: ‘(die [d.i. de andere heer] niets gezien heeft daar hij zich vol aandacht heeft verdiept in de laatste spoorwegregeling en daarna van vermoeidheid met een verzaligd gebaar in het pluche achterover leunend, eventjes zijn ogen gesloten heeft en de frisse lucht van buiten opsnuift, waarin alle luchtjes die het doen en laten in de grote stad kunnen weergeven zijn verwerkt: verbrand hoorn uit de smederij tegenover het station, de geur van Berliner bollen, een in de verte rokende fabriekspijp, de roze zoet ruikende wolkjes worden juist op een zacht briesje hierheen gedragen en de lucht van roodgloeiend ijzer rond de wagenwielen van een papierkar die op de steile helling naar de brug plotseling op tramlijn Twee moet wachten die zich piepend en zuchtend aan deze kant van de rivier voortsleept tot aan de kindertuin, even buiten de stad)’ (Slechte mensen, p. 36.)
Biesheuvel zit met een vroegere schoolvriend in diens reusachtige villa bij het haardvuur te praten. Ze komen te spreken over exotische vogels die door de eigenaren maar aan hun lot worden overgelaten. ‘Nu we het toch over vogels hebben…, ik voer eens op een groot schip in volle zee,’ zegt Biesheuvel dan tegen zijn vriend, waarop een verhaal volgt over een zwerm zangvogels die achter het schip aanvliegt. Het relaas over de vogels - lijsters, merels, nachtegalen, leeuweriken, roodborstjes die het schip misschien ‘voor een dorp in de verte’ hebben aangezien - vormt de aanzet tot een zelfstandig ongelooflijk verhaal, en toch past het heel natuurlijk in het grote verhaal waarvan het deel uitmaakt. ‘Jaja, voor de donder, dat is ook geen leuk verhaal,’ reageert de vriend nadat Biesheuvel verteld heeft hoe de enig overgebleven merel tenslotte in het schroefwater verdrinkt, en we zijn weer terug bij het haardvuur: ‘Het vuur in de haard brandde nu flink, een aangename warmte verspreidend.’ (‘De weg naar het licht’ in de gelijknamige bundel, p. 209.)
In ‘De trui’ wordt in een intermezzo van anderhalve pagina ingegaan op (1) de jurisprudentie over de aansprakelijkheid bij aanvaringen, (2) ‘de Schutznorm bij de onrechtmatige daad’ en (3) de mogelijkheid op schepen een hypotheek te nemen: na één keer lezen weet je er alles van en je zal het nooit meer vergeten; in Biesheuvel lijkt een rasdocent verloren te zijn gegaan. (De bruid, p. 59, 60.)
Dan de film waarover Paul in het verhaal ‘De zoon’ onverwacht aan zijn vriend begint te vertellen. Precies weet hij zich de film niet meer te herinneren. ‘Het gaat in ieder geval over rijstkorrels,’ vertelt hij. Een man wil in de film aantonen dat ‘het op zijn zachtst gezegd vreemd is om rijstkorrels weg te gooien’. In de film wordt een expeditie uitgerust om zeemonsters te vangen. Duikers halen ten koste van eigen leven de ogen uit de koppen van die monsters, ogen die later op de markt als rijst worden verkocht. ‘Krankzinnig wat?’ eindigt hij zijn relaas. Het beeld van de zeemonsterogen die als rijstkorrels worden verkocht blijft je bij, des te meer omdat het zo terloops, op een heel gewone manier in het verhaal ter sprake komt. (De steen der wijzen, p. 169, 170.)

Wendingen in verhalen moeten onvoorspelbaar te zijn, wil de lezer niet al gauw in slaap vallen van verveling. Welke kant een verhaal van Biesheuvel zal opgaan valt nooit te voorspellen, niet aan het begin, niet in het midden en niet vlak tegen het einde. ‘Een paar maanden geleden zat ik met een verhaal waar ik maar niet uitkwam,’ begint 'Merel', het eerste verhaal in Duizend vlinders. Nu krijgen we een kijkje in de keuken, denkt de lezer, eindelijk mogen we meebeleven hoe moeizaam Biesheuvels ogenschijnlijk zonder inspanning geschreven verhalen tot stand komen. Maar voordat we de eerste bladzijde hebben omgeslagen is de schrijver al vertrokken naar Norfolk, waarna hij onder andere Brussel, New York, Wenen en Madrid bezoekt. Hij geniet van zijn welverdiende vakantie, maar op een nacht wordt hij wakker van het gezang van een nachtegaal en blijkt hij in zijn eigen bed te liggen. Zijn moeder is dan precies vier jaar dood en hij belt haar op. Zij vertelt hem hoe het is om in een graf te liggen, waarnaar hij het bed weer induikt. Hij is gelukkig en ontroerd. De nachtegaal die hij hoorde was overigens een merel, vertelt zijn vrouw hem de volgende ochtend: ‘jij overdrijft altijd’.
‘De verpletterende werkelijkheid’ in de gelijknamige bundel begint juist met de mededeling dat de schrijver precies denkt te weten wat hij wil schrijven. We zien nu ook hoe het verhaal dat hij in zijn hoofd heeft (‘een echt Dostojewski-verhaal’ moet het worden) min of meer van de grond komt. Min of meer, want de schrijver wordt steeds wreed gestoord, onder meer door zijn buurman die om een praatje verlegen zit, zijn vrouw die hem vraagt te helpen, want ze verwachten gasten, en door werkmannen die met het nodige gedruis een telefoonlijn in zijn huis aanleggen. De ‘echte’ werkelijkheid breekt steeds weer onverbiddelijk door de gefantaseerde heen: nu eens zitten we met de ongelukkige hoofdpersoon uit het verhaal bij de dokter, staan we met deze na een sprong van een torenflat voor Gods troon of zweven we een miljoen jaar door het heelal, dan weer begint er in Biesheuvels kamer een groot gedreun van een electrische boor of gaat de hond Mikkie tekeer. Op een gegeven moment staat hij in een winkel. Wie? De man uit het verhaal of de schrijver? Beiden lijken nogal op elkaar. Echter, Biesheuvel concludeert tenslotte dat hij het verhaal moet opgeven: hij kan niet schrijven over iemand die zelfmoord pleegt omdat hij zelf nog leeft. Bovendien gaat de bel: de gasten zijn er al. De ‘echte’ werkelijkheid verdringt die van de verbeelding. Maar is toch vastgelegd in dit verhaal.

Lange zinnen worden al gauw onleesbaar. Niet die van Biesheuvel. Neem een zin als deze (vanwege de beperkte ruimte kies ik niet een van de langste): ‘Je hoofd trilt er nog lekkerder van dan wanneer je het stevig tegen het achterblad van een cello, die op de laagste snaren flink en met welluidend vibrato wordt aangestreken door een musicus die van wanten weet, hebt gelegd.’ Geen gave zin, maar hij maakt dan ook deel uit van de stroom van gedachten in het hoofd van de zestienjarige ketelbink nadat die zich in zijn kooi heeft genesteld. Zijn hoofd is boordevol, de zinnen kunnen wat hij allemaal denkt ternauwenood bevatten. (‘In de bovenkooi’, gelijknamige bundel, p. 91.)
Maar waar stoor ik me aan, hier komt toch een langere zin: ‘Je weet [denkt nog steeds de zestienjarige ketelbink in zijn bovenkooi] dat de meester alles heeft gezien en geprobeerd en dat hij nu weer naar de tremmers gaat, die in de verzengende hitte van het vuur onder de ketel en nog harder zwetend van de uit alle hoeken en gaten spuitende stoom, als de druk door God weet wat voor toevalligheden te hoog wordt opgevoerd door de altijd te zwakke leidingen: je hebt hier nog geen gipsverband omgelegd of ginds spuit hij alweer - de te grote brokken cokes door nauwe gaten in de zinderende vuurzee smijten, waar boven op het water borrelt en overkookt als ware het een getemde vulkaan in werking.' Wat gebeurt hier allemaal? Horen en zien vergaat je. Wie is trouwens de meester en wie of wat zijn de tremmers? De meester is de machinist van het schip en tremmers zijn mannen die steenkolen uit het ruim halen en op de stookplaats brengen. Dat hoef je niet te weten om van deze zin te genieten, maar als je het te weten bent gekomen vergroot het je plezier.
De openingszin van ‘De vleugel’ (in Het wonder): ‘Ben, een oude man van tachtig jaar, zat op zijn kamer, dat wil zeggen op zijn werkkamer, want de eigenlijke kamer was beneden waar Saar huisde, de honden waren daar ook, het merendeel van de zes grote honden, want een grote ruigharige bastaardherdershond lag aan Bens voeten.’ De lezer struikelt het verhaal binnen, hij begrijpt niet zo gauw wat er allemaal aan de hand is, of hij begrijpt het eigenlijk wel nadat zijn hersens enkele sekonden tijd hebben gekregen het te verwerken. En dan zit hij ook meteen midden in het verhaal.
Lees de geciteerde zinnen nog eens, of liever, zoek de verhalen op, ze zijn het waard!
(Wordt vervolgd)
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2007 Gerbrand Muller
powered by CJ2