archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 11
Jaargang 1
25 maart 2004
Beschouwingen > In de polder delen printen terug
Jong blijven met Brinkhorst Ruurd Kunnen

Een paar weken geleden was op de televisie een paradox te zien. De 66-jarige minister Laurens Jan Brinkhorst van Economische Zaken verkondigde met een superieur glimlachje dat ouderen veel te weinig werken. Er is sprake van een groot probleem en de minister wilde dat eens aan de orde stellen. De arbeidsparticipatie van 50-jarigen en ouderen moest flink omhoog en zelfs sloot de bewindsman niet uit dat de pensioengerechtigde leeftijd op termijn van 65 jaar verschoven zou moeten worden naar 66, 67, misschien wel 70 jaar. Gevoelsmatig lijkt er wel iets in het standpunt van Brinkhorst te zitten, want het is raar dat duizenden gezonde mensen van middelbare leeftijd niet meer hoeven te werken. Aan de andere kant weten wij dat heel veel van die mensen niet uit eigen vrije wil uit het arbeidsproces zijn gestapt, en hebben wij het ongemakkelijke gevoel dat hen ten onrechte iets kwalijk wordt genomen. Het andere idee van Brinkhorst is echter te gek voor woorden, want waarom mogen mensen op hun 65e niet van hun welverdiende pensioen genieten?

De lage arbeidsparticipatie van 50-plussers wordt vanuit economisch en sociaal gezichtspunt als een probleem gezien. Vanuit de hoek van Economische Zaken wordt beargumenteerd dat productieve arbeid onbenut blijft, wat nadelig is voor de economische groei. De tegenargumenten zijn legio. Het eerste is dat de verhouding tussen loon en arbeidsproductiviteit bij ouderen ongunstiger is dan bij jongeren. Als er meer ouderen gaan werken, zou de gemiddelde productiviteit wel eens kunnen dalen. Het tweede tegenargument is dat productiviteitsstijging moet komen uit innovatie van producten en productieprocessen. Bedrijven met relatief veel oudere werknemers zijn echter minder innovatief dan bedrijven die veel jongeren in dienst hebben. De ongunstige loon-productiviteitsverhouding en het geringe innovatiepotentieel van ouderen zijn een belangrijke oorzaak geweest van het falen van het leeftijdsbewust personeelsbeleid aan het eind van de jaren 90. Werkgevers hadden om bedrijfseconomische redenen liever jongeren. Een derde argument tegen de stelling dat door de geringe arbeidsparticipatie de kennis en capaciteiten van veel ouderen niet worden benut, is dat niet-werkende 50-plussers wel degelijk productief zijn, onder andere als vrijwilliger. Het belang van vrijwilligerswerk voor het functioneren van de economie en de samenleving wordt in het algemeen sterk onderschat.

Een heel andere argumentatie komt uit de hoek van Sociale Zaken. Deze luidt dat door de lage arbeidsparticipatie een zware wissel wordt getrokken op de sociale zekerheid, met name de WW en de WAO. Er zijn twee tegenargumenten. Het eerste is dat de lage arbeidsparticipatie voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt doordat mensen minder uren zijn gaan werken. Het aantal werkenden is vanaf 1990 juist toegenomen. Er zijn zogenaamde anderhalfverdienhuishoudens ontstaan: huishoudens waarvan een van de partners (of beide partners) in deeltijd werkt. Het gezinsinkomen is gestegen of gelijk gebleven, zodat een beroep op de sociale zekerheid helemaal niet nodig is. Het tweede tegenargument is dat jongeren een baan hebben gekregen (of behouden) doordat ouderen zich uit het arbeidsproces hebben teruggetrokken. Het is dus de ene uitkering of de andere. Weliswaar krijgen ouderen gemiddeld een hogere uitkering dan jongeren, maar (langdurig) werkloze jongeren krijgen hun uitkering langere tijd.

Er is veel wetenschappelijke discussie mogelijk over de voor- en nadelen van een lage arbeidsparticipatie. Op het ogenblik hoor je eigenlijk maar één argument, namelijk – in de woorden van minister De Geus van Sociale Zaken – dat wij het gehele arbeidspotentieel nodig hebben om de vergrijzing te kunnen betalen. Dat klinkt redelijk. Hoe meer mensen werken, des te meer belasting en sociale premies worden afgedragen waarmee de vergrijzing betaald kan worden. Bovendien, wie werkt maakt geen gebruik van de sociale zekerheid. Maar wat we in de praktijk aan sociaal beleid zien, is niet zozeer te kwalificeren als bevordering van de arbeidsparticipatie, dan wel als beperking van het gebruik van de sociale zekerheid. In de WW wordt de vervolguitkering afgeschaft en wordt de sollicitatieplicht van mensen van 57½ jaar weer ingevoerd. De WAO wordt beperkt tot volledig arbeidsongeschikten. De VUT wordt afgeslankt en er wordt steeds openlijker gesproken over een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Waarschijnlijk hebben deze maatregelen allerlei ongewenste neveneffecten waaraan men nu liever niet denkt. Met de huidige werkloosheid zullen meer mensen aangewezen zijn op de bijstand. Het is niet ondenkbaar dat de arbeidsproductiviteit en het innovatief vermogen van bedrijven achterblijven doordat ouderen de schaarse arbeidsplaatsen blijven bezetten. En als de economische groei niet op tijd inzet, stijgt de jeugdwerkloosheid.

Dit is een negatief beleid. Als je het vangnet weghaalt, zullen minder mensen springen, maar degenen die vallen, vallen hard. Een regering hoeft niet altijd populaire maatregelen te nemen, integendeel, maar moet wel altijd zorgen voor voldoende maatschappelijk draagvlak. Daarin slaagt dit kabinet volgens de jongste opiniepeilingen niet bijzonder goed. Een eerste aanzet tot een positief beleid ter verhoging van de arbeidsparticipatie zou het besef kunnen zijn dat arbeid moet concurreren met andere activiteiten, met name in het gezin en in de vrije tijd. In de recente studie Werk(en) Moet Wel Leuk Zijn komt Van Hoof tot de conclusie dat er in ons land een typisch Nederlandse arbeidscultuur heerst. Nederlanders hechten meer dan andere Europeanen belang aan het ideaal van ‘passend’ en zelfstandig werk en zij vinden dit belangrijker dan de mogelijkheden om te presteren. Intrinsieke factoren (prettig, interessant werk) zijn belangrijker geworden. Een tamelijk nieuw verschijnsel is dat bij de waardering van een baan meer dan vroeger wordt gelet op de balans tussen werk en privé-leven. Natuurlijk geldt dit niet voor iedereen in gelijke mate. Het zijn echter waardevolle inzichten voor beleidsvoerders die meer mensen aan het werk willen helpen. Duidelijk is namelijk dat je er met financiële prikkels alleen niet komt. Werk moet ook leuk zijn, willen mensen dat ook na hun 50e nog met plezier blijven doen. De voorbeelden liggen voor het oprapen. Je ziet het direct als Brinkhorst op de televisie komt.

© 2004 Ruurd Kunnen meer Ruurd Kunnen - meer "In de polder"
Beschouwingen > In de polder
Jong blijven met Brinkhorst Ruurd Kunnen
Een paar weken geleden was op de televisie een paradox te zien. De 66-jarige minister Laurens Jan Brinkhorst van Economische Zaken verkondigde met een superieur glimlachje dat ouderen veel te weinig werken. Er is sprake van een groot probleem en de minister wilde dat eens aan de orde stellen. De arbeidsparticipatie van 50-jarigen en ouderen moest flink omhoog en zelfs sloot de bewindsman niet uit dat de pensioengerechtigde leeftijd op termijn van 65 jaar verschoven zou moeten worden naar 66, 67, misschien wel 70 jaar. Gevoelsmatig lijkt er wel iets in het standpunt van Brinkhorst te zitten, want het is raar dat duizenden gezonde mensen van middelbare leeftijd niet meer hoeven te werken. Aan de andere kant weten wij dat heel veel van die mensen niet uit eigen vrije wil uit het arbeidsproces zijn gestapt, en hebben wij het ongemakkelijke gevoel dat hen ten onrechte iets kwalijk wordt genomen. Het andere idee van Brinkhorst is echter te gek voor woorden, want waarom mogen mensen op hun 65e niet van hun welverdiende pensioen genieten?

De lage arbeidsparticipatie van 50-plussers wordt vanuit economisch en sociaal gezichtspunt als een probleem gezien. Vanuit de hoek van Economische Zaken wordt beargumenteerd dat productieve arbeid onbenut blijft, wat nadelig is voor de economische groei. De tegenargumenten zijn legio. Het eerste is dat de verhouding tussen loon en arbeidsproductiviteit bij ouderen ongunstiger is dan bij jongeren. Als er meer ouderen gaan werken, zou de gemiddelde productiviteit wel eens kunnen dalen. Het tweede tegenargument is dat productiviteitsstijging moet komen uit innovatie van producten en productieprocessen. Bedrijven met relatief veel oudere werknemers zijn echter minder innovatief dan bedrijven die veel jongeren in dienst hebben. De ongunstige loon-productiviteitsverhouding en het geringe innovatiepotentieel van ouderen zijn een belangrijke oorzaak geweest van het falen van het leeftijdsbewust personeelsbeleid aan het eind van de jaren 90. Werkgevers hadden om bedrijfseconomische redenen liever jongeren. Een derde argument tegen de stelling dat door de geringe arbeidsparticipatie de kennis en capaciteiten van veel ouderen niet worden benut, is dat niet-werkende 50-plussers wel degelijk productief zijn, onder andere als vrijwilliger. Het belang van vrijwilligerswerk voor het functioneren van de economie en de samenleving wordt in het algemeen sterk onderschat.

Een heel andere argumentatie komt uit de hoek van Sociale Zaken. Deze luidt dat door de lage arbeidsparticipatie een zware wissel wordt getrokken op de sociale zekerheid, met name de WW en de WAO. Er zijn twee tegenargumenten. Het eerste is dat de lage arbeidsparticipatie voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt doordat mensen minder uren zijn gaan werken. Het aantal werkenden is vanaf 1990 juist toegenomen. Er zijn zogenaamde anderhalfverdienhuishoudens ontstaan: huishoudens waarvan een van de partners (of beide partners) in deeltijd werkt. Het gezinsinkomen is gestegen of gelijk gebleven, zodat een beroep op de sociale zekerheid helemaal niet nodig is. Het tweede tegenargument is dat jongeren een baan hebben gekregen (of behouden) doordat ouderen zich uit het arbeidsproces hebben teruggetrokken. Het is dus de ene uitkering of de andere. Weliswaar krijgen ouderen gemiddeld een hogere uitkering dan jongeren, maar (langdurig) werkloze jongeren krijgen hun uitkering langere tijd.

Er is veel wetenschappelijke discussie mogelijk over de voor- en nadelen van een lage arbeidsparticipatie. Op het ogenblik hoor je eigenlijk maar één argument, namelijk – in de woorden van minister De Geus van Sociale Zaken – dat wij het gehele arbeidspotentieel nodig hebben om de vergrijzing te kunnen betalen. Dat klinkt redelijk. Hoe meer mensen werken, des te meer belasting en sociale premies worden afgedragen waarmee de vergrijzing betaald kan worden. Bovendien, wie werkt maakt geen gebruik van de sociale zekerheid. Maar wat we in de praktijk aan sociaal beleid zien, is niet zozeer te kwalificeren als bevordering van de arbeidsparticipatie, dan wel als beperking van het gebruik van de sociale zekerheid. In de WW wordt de vervolguitkering afgeschaft en wordt de sollicitatieplicht van mensen van 57½ jaar weer ingevoerd. De WAO wordt beperkt tot volledig arbeidsongeschikten. De VUT wordt afgeslankt en er wordt steeds openlijker gesproken over een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Waarschijnlijk hebben deze maatregelen allerlei ongewenste neveneffecten waaraan men nu liever niet denkt. Met de huidige werkloosheid zullen meer mensen aangewezen zijn op de bijstand. Het is niet ondenkbaar dat de arbeidsproductiviteit en het innovatief vermogen van bedrijven achterblijven doordat ouderen de schaarse arbeidsplaatsen blijven bezetten. En als de economische groei niet op tijd inzet, stijgt de jeugdwerkloosheid.

Dit is een negatief beleid. Als je het vangnet weghaalt, zullen minder mensen springen, maar degenen die vallen, vallen hard. Een regering hoeft niet altijd populaire maatregelen te nemen, integendeel, maar moet wel altijd zorgen voor voldoende maatschappelijk draagvlak. Daarin slaagt dit kabinet volgens de jongste opiniepeilingen niet bijzonder goed. Een eerste aanzet tot een positief beleid ter verhoging van de arbeidsparticipatie zou het besef kunnen zijn dat arbeid moet concurreren met andere activiteiten, met name in het gezin en in de vrije tijd. In de recente studie Werk(en) Moet Wel Leuk Zijn komt Van Hoof tot de conclusie dat er in ons land een typisch Nederlandse arbeidscultuur heerst. Nederlanders hechten meer dan andere Europeanen belang aan het ideaal van ‘passend’ en zelfstandig werk en zij vinden dit belangrijker dan de mogelijkheden om te presteren. Intrinsieke factoren (prettig, interessant werk) zijn belangrijker geworden. Een tamelijk nieuw verschijnsel is dat bij de waardering van een baan meer dan vroeger wordt gelet op de balans tussen werk en privé-leven. Natuurlijk geldt dit niet voor iedereen in gelijke mate. Het zijn echter waardevolle inzichten voor beleidsvoerders die meer mensen aan het werk willen helpen. Duidelijk is namelijk dat je er met financiële prikkels alleen niet komt. Werk moet ook leuk zijn, willen mensen dat ook na hun 50e nog met plezier blijven doen. De voorbeelden liggen voor het oprapen. Je ziet het direct als Brinkhorst op de televisie komt.
© 2004 Ruurd Kunnen
powered by CJ2