archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 11
Jaargang 4
29 maart 2007
Beschouwingen > Brief uit ... delen printen terug
Herinneringen aan een gewelddadig Uganda(2) Jan Dekker

Jan Dekker
In 1971 waren staatsgrepen door legercommandanten niet ongebruikelijk in Afrika en Amin werd enthousiast ontvangen door de bevolking. Tijdens zijn legercarrière had hij het gebracht tot kampioen zwaargewicht boksen en naar verluid was hij een favoriet van de Engelse officieren, volgzaam en niet al te slim. De eerste keer dat zijn naam in officiële stukken wordt genoemd is tijdens een actie van de King’s African Rifles tegen de Mau-Mau in Kenia. Korporaal Amin werd ervan verdacht twee gevangen strijders in de rug te hebben geschoten, overigens zonder consequenties voor Amin zelf. Tijdens de legeropstand van 1966 in Uganda, Kenia en Tanzania, was hij door het WC raampje naar buiten geklommen toen de rebellerende troepen hun commandant op kwamen halen en vervolgens enkele dagen ondergedoken. Hij had dan ook bepaald geen heldhaftige reputatie en werd door zijn collega’s eerder als een clown beschouwd. Bij de stoelendans rond de onafhankelijkheid kreeg hij de voorkeur als legercommandant, omdat de verwachting was dat hij inschikkelijker zou zijn voor de nieuwe klasse van politici dan zijn collega Opolot. Amin personifieerde een platte, anti-westerse houding die door veel Afrikanen wel werd gewaardeerd en onder de Westerse pers amusant werd gevonden. Maar dat duurde niet lang want zijn bewind werd er snel een van wanbestuur en geweld. Naar schatting 300.000 Ugandezen werden omgebracht gedurende zijn 8-jarig bewind, velen vluchtten naar het buitenland, anderen zochten hun heil op het platteland, zo ver mogelijk uit de greep van het leger. De economie en de werkgelegenheid werden grotendeels vernietigd.

Op mijn vraag aan Mrs.K. of ze echt dacht dat haar leven makkelijker of beter zou worden, had zij als antwoord dat Amin ‘tenminste had beloofd om hen met rust te laten en niet lastig te vallen met allerlei maatregelen’. Maar zelfs die bescheiden verwachting werd al snel ongedaan gemaakt. Aanvankelijk probeerde Amin weliswaar in het gevlei te komen bij de bevolking door zich persoonlijk met allerlei zaken te bemoeien, zoals: het terugbrengen van het lichaam van de laatste Kabaka (die in London was gestorven), de (on)wenselijkheid van minirokken voor Afrikaanse vrouwen, en de onderlinge fricties tussen de kerken – overigens zonder merkbare resultaten.

Binnen enkele maanden na de staatsgreep begon een zuivering van het leger waarbij manschappen en officieren van de verkeerde stammen in grote aantallen werden gedood. Een zo’n moordpartij had zich afgespeeld in de barakken van het Simba Battalion onder Kolonel Ali in het Zuidwesten van het land. Robert Siedle, een collega van de afdeling sociologie, en een Amerikaanse journalist togen op onderzoek om helderheid te verkrijgen. Het laatste bericht was dat ze in de provinciestad Mbarare waren aangekomen en probeerden Kolonel Ali te spreken te krijgen. Daarna dagen stilte, dagen werden weken en weken werden maanden. Hun lichamen zijn nooit gevonden, wel werd veel later het uitgebrande wrak van de auto gevonden in een diep en afgelegen ravijn.

De eerste keer dat ik een slachtoffer van de terreur zag was in een buitenwijk van Kampala. Het lichaam van de man lag op de buik, schuin in de berm van de weg met de zolen van de schoenen omhoog. Op het eerste gezicht leek het een verkeersslachtoffer en ik stopte omdat we misschien zouden kunnen helpen, maar dat bleek niet het geval. Niet duidelijk was hoe de man was gedood. Op enige afstand stond een aantal mensen naar het lichaam te kijken; zij waren het er over eens dat het om een ‘guerrilla’ ging uit Tanzania. Die conclusie was niet gebaseerd op de lichtkleurige safarikleding maar op het profiel van de zolen die volgens deze omstanders niet in Uganda voorkwam. Een paar weken later, in een plattelandsdorp op 50 km van Kampala, lagen er drie lichamen in de berm van de weg, vrijwel in dezelfde houding; alsof ze om de beurt uit een vrachtwagen waren gegooid. Die keer ben ik niet gestopt maar snel doorgereden.

Er waren openbare executies van misdadigers, die overigens veel publiek trokken. Er was het incident waarbij een ex-minister geboeid en in gescheurde kleren werd gepresenteerd op een receptie van het diplomatieke corps en vervolgens voor altijd verdween. Er waren hardnekkige geruchten dat lichamen in de Nijl werden gegooid van een brug bij Gulu – letterlijk voor de krokodillen. Er zou gemarteld worden in Kololo, net buiten het centrum van de stad in villa’s van het ‘State Research Bureau’. Ondertussen maakten geheime agenten de cafés in de stad onveilig met hun Ton-Ton Macoute zonnebrillen en durfden nog maar weinig mensen zich in het publiek te uiten. Ook de blanken niet die op zaterdagochtend naar de Uganda Bookshop kwamen voor koffie met saucijzenbroodjes.

De film is gebaseerd op het gelijknamige boek van Giles Foden uit 1998, en wordt verteld vanuit het perspectief van een jonge Schotse arts, Garrigan, die na zijn studie naar Uganda vertrekt om aldaar op het platteland te werken. Na een toevallige ontmoeting wordt Garrigan aangesteld als lijfarts van Amin en opgenomen in zijn entourage. Hij blijkt zich snel aan te passen en weinig moeite te hebben zijn ogen te sluiten voor het geweld en de moorden, totdat hij er zelf bij betrokken raakt. Het boek bestaat uit drie delen. Een inleidend deel over het leven in een kleine stad in het Zuidwesten van Uganda in die tijd, een tweede deel over de relatie van de hoofdpersoon met Amin, en een derde uitermate warrig deel over zijn ontsnapping. De zwakte van het boek is dat het niet duidelijk is waarom de arts toestemt lijfarts te worden hoewel hij wel degelijk op de hoogte is van wat er in het land gebeurt, in plaats van te proberen stante pede het land te verlaten. De film lost dit op door weinig voorgeschiedenis te geven en gaat vooral over de relatie van de hoofdpersoon met Amin en schetst de arts als een onnozele hals die niet beter kon weten. De zwakte van het filmscenario is het laatste deel waarin werkelijkheid en fictie niet overtuigend worden vermengd, met name de manier waarop de moord op Kay, de derde vrouw van Amin, die gruwelijk werd omgebracht, in het verhaal wordt ingepast. Aan het eind van de film is er een scène waarin Amin de arts toebijt, jullie blanken denken dat alles wat hier gebeurt spel is, en jullie komen hier om je te vermaken en onze vrouwen te neuken, maar voor ons is het echt, dit is de werkelijkheid!

De critici zijn unaniem lovend over de acteursprestatatie van Forest Whitaker die inderdaad een overtuigend beeld van een dictator neerzet, en in het bijzonder hoe Amin de greep op de werkelijkheid verliest en van kwaad tor erger vervalt. Maar levensecht is het niet. Amin zelf sprak op een aarzelende en slepende manier als gevolg van zijn slechte beheersing van het Engels. Daar ging een merkwaardige dreiging van uit. In de film wordt hij beter bespraakt opgevoerd dan hij was, maar hij wordt vooral neergezet als intelligenter en subtieler dan hij in werkelijkheid was. Amin was een ongeletterde man, weliswaar in het bezit van een soort boerenslimheid maar die diepgang miste en het inzicht in de ontwikkelingen in zijn land en de noden van de bevolking. Maar wat vooral ontbreekt in de film, zeker in het begin, is hoe dreigend de man overkwam en het kwaad dat hij fysiek uitstraalde, zonder daar veel moeite voor te hoeven doen.

Zelf heb ik Amin één keer ontmoet, toen hij zich meende te moeten bemoeien met de spanningen onder de staf van Makerere University over het universitaire aanstellingsbeleid. Afrikaanse lecturers kregen de voorkeur boven blanke sollicitanten bij aanstelling en promotie – begrijpelijk. Er ontstond een probleem toen de Ugandese staf voorrang wilde hebben boven stafleden uit andere Afrikaanse landen, die o.a. uit Nigeria kwamen. Die Afrikaanse collega’s konden niet worden weggezet met een beroep op koloniale of raciale gronden en zij verzetten zich dan ook terdege. Er werd een stafvergadering belegd in het hoofdgebouw van de Universiteit, een gebouw in koloniale stijl met een indrukwekkende zaal die geheel gevuld was en vol nerveus geroezemoes in afwachting van wat zou komen. De voorzitter van de stafvergadering nam na enige vertraging eindelijk het woord. (Zijn voorganger was een paar maanden daarvoor uitgeleverd aan Kenia omdat hij betrokken zou zijn geweest bij een samenzwering tegen de zittende regering van President Kenyatta). Plotseling ging er een golf door het publiek. Daar was Amin, een grote, zware man, licht op zijn voeten, in uniform met een kepie, die met een grijns het podium betrad.
Amin begon met te zeggen dat hij erg teleurgesteld was dat de professoren waar hij als eenvoudig soldaat zo tegen op zag, ruzie maakten en niet in staat waren zelf hun problemen op te lossen. Verder was hij gekomen om te luisteren maar niet dan nadat hij had meegedeeld dat Edward Rugamayo, een staflid van de Universiteit, die dag was benoemd tot Minister van Onderwijs. Gejuich en opschudding onder de collega’s. De generaal ging vervolgens achter op het toneel zitten, zodat hij de sprekers in de rug keek en tegelijk het publiek in de zaal kon observeren. De sprekers voelden zich overduidelijk ongemakkelijk om het zachtjes uit te drukken. De zaal werd zo mogelijk nog onrustiger onder de blikken van Amin. Het effect was dramatisch. Angst greep om zich heen. Het onderwerp stafbeleid werd al snel verlaten. In plaats daarvan sprongen verschillende stafleden op om met overslaande stem te getuigen over ontwikkelingsactiviteiten die zij in hun respectievelijke geboortedorpen ondernamen. Een staflid vertelde hoe hij de kosten van een waterput had betaald. Een ander hoe hij de lokale lagere school ondersteunde. Amin genoot duidelijk van de vrees die zijn aanwezigheid opriep. Onder de boerse bonhomie, voelde zelfs ik, die toch weinig te vrezen had, de wreedheid en onvoorspelbaarheid. De Ugandese staf die voor hun toekomst moesten vrezen, waren duidelijk bang, een tastbare angst, iets wat ik nooit eerder had meegemaakt. De man straalde kwaad en boosaardigheid uit.

Toch moet ik toegeven dat al die gebeurtenissen betrekkelijk weinig indruk op me maakten en vooral als spannend werden ervaren. Allereerst was er de langzame gewenning aan deze gewelddadige maatschappij. Maar daarnaast had ik me – ik moet het toegeven – een soort afstandelijke en onaantastbare houding aangemeten die nergens op gebaseerd was, niet op leeftijd en niet op ervaring. Onaantastbaarheid die zich o.a. manifesteerde door te weigeren steekpenningen te betalen aan ambtenaren en politieagenten, en door zwarte magie volledig te negeren, ook toen er smerige resten van verse dode dieren onder de tegel voor de deur van ons huis werden gevonden. Die onaantastbaarheid werd pas echt op de proef gesteld in het afgelegen noordoosten van het land, op de grens van Sudan en Kenya, toen ik ‘s avonds een verkeerde afslag nam en in het pikdonker een legerkamp binnen reed en er plotseling dronken soldaten met hun geweren in de aanslag schreeuwend op de auto afkwamen om spionnen uit te schakelen. De medepassagiers doken onder het dashboard en zelf stapte ik met knikkende knieën uit de auto om de soldaten te overtuigen dat we toeristen waren op weg naar het Kidepo-natuurpark verderop. Daar slaagde ik op de een of andere manier in maar misschien voor het eerst realiseerde ik me dat ik niet onkwetsbaar was en had ik angst dat het mij ook kon overkomen.


© 2007 Jan Dekker meer Jan Dekker - meer "Brief uit ..."
Beschouwingen > Brief uit ...
Herinneringen aan een gewelddadig Uganda(2) Jan Dekker
Jan Dekker
In 1971 waren staatsgrepen door legercommandanten niet ongebruikelijk in Afrika en Amin werd enthousiast ontvangen door de bevolking. Tijdens zijn legercarrière had hij het gebracht tot kampioen zwaargewicht boksen en naar verluid was hij een favoriet van de Engelse officieren, volgzaam en niet al te slim. De eerste keer dat zijn naam in officiële stukken wordt genoemd is tijdens een actie van de King’s African Rifles tegen de Mau-Mau in Kenia. Korporaal Amin werd ervan verdacht twee gevangen strijders in de rug te hebben geschoten, overigens zonder consequenties voor Amin zelf. Tijdens de legeropstand van 1966 in Uganda, Kenia en Tanzania, was hij door het WC raampje naar buiten geklommen toen de rebellerende troepen hun commandant op kwamen halen en vervolgens enkele dagen ondergedoken. Hij had dan ook bepaald geen heldhaftige reputatie en werd door zijn collega’s eerder als een clown beschouwd. Bij de stoelendans rond de onafhankelijkheid kreeg hij de voorkeur als legercommandant, omdat de verwachting was dat hij inschikkelijker zou zijn voor de nieuwe klasse van politici dan zijn collega Opolot. Amin personifieerde een platte, anti-westerse houding die door veel Afrikanen wel werd gewaardeerd en onder de Westerse pers amusant werd gevonden. Maar dat duurde niet lang want zijn bewind werd er snel een van wanbestuur en geweld. Naar schatting 300.000 Ugandezen werden omgebracht gedurende zijn 8-jarig bewind, velen vluchtten naar het buitenland, anderen zochten hun heil op het platteland, zo ver mogelijk uit de greep van het leger. De economie en de werkgelegenheid werden grotendeels vernietigd.

Op mijn vraag aan Mrs.K. of ze echt dacht dat haar leven makkelijker of beter zou worden, had zij als antwoord dat Amin ‘tenminste had beloofd om hen met rust te laten en niet lastig te vallen met allerlei maatregelen’. Maar zelfs die bescheiden verwachting werd al snel ongedaan gemaakt. Aanvankelijk probeerde Amin weliswaar in het gevlei te komen bij de bevolking door zich persoonlijk met allerlei zaken te bemoeien, zoals: het terugbrengen van het lichaam van de laatste Kabaka (die in London was gestorven), de (on)wenselijkheid van minirokken voor Afrikaanse vrouwen, en de onderlinge fricties tussen de kerken – overigens zonder merkbare resultaten.

Binnen enkele maanden na de staatsgreep begon een zuivering van het leger waarbij manschappen en officieren van de verkeerde stammen in grote aantallen werden gedood. Een zo’n moordpartij had zich afgespeeld in de barakken van het Simba Battalion onder Kolonel Ali in het Zuidwesten van het land. Robert Siedle, een collega van de afdeling sociologie, en een Amerikaanse journalist togen op onderzoek om helderheid te verkrijgen. Het laatste bericht was dat ze in de provinciestad Mbarare waren aangekomen en probeerden Kolonel Ali te spreken te krijgen. Daarna dagen stilte, dagen werden weken en weken werden maanden. Hun lichamen zijn nooit gevonden, wel werd veel later het uitgebrande wrak van de auto gevonden in een diep en afgelegen ravijn.

De eerste keer dat ik een slachtoffer van de terreur zag was in een buitenwijk van Kampala. Het lichaam van de man lag op de buik, schuin in de berm van de weg met de zolen van de schoenen omhoog. Op het eerste gezicht leek het een verkeersslachtoffer en ik stopte omdat we misschien zouden kunnen helpen, maar dat bleek niet het geval. Niet duidelijk was hoe de man was gedood. Op enige afstand stond een aantal mensen naar het lichaam te kijken; zij waren het er over eens dat het om een ‘guerrilla’ ging uit Tanzania. Die conclusie was niet gebaseerd op de lichtkleurige safarikleding maar op het profiel van de zolen die volgens deze omstanders niet in Uganda voorkwam. Een paar weken later, in een plattelandsdorp op 50 km van Kampala, lagen er drie lichamen in de berm van de weg, vrijwel in dezelfde houding; alsof ze om de beurt uit een vrachtwagen waren gegooid. Die keer ben ik niet gestopt maar snel doorgereden.

Er waren openbare executies van misdadigers, die overigens veel publiek trokken. Er was het incident waarbij een ex-minister geboeid en in gescheurde kleren werd gepresenteerd op een receptie van het diplomatieke corps en vervolgens voor altijd verdween. Er waren hardnekkige geruchten dat lichamen in de Nijl werden gegooid van een brug bij Gulu – letterlijk voor de krokodillen. Er zou gemarteld worden in Kololo, net buiten het centrum van de stad in villa’s van het ‘State Research Bureau’. Ondertussen maakten geheime agenten de cafés in de stad onveilig met hun Ton-Ton Macoute zonnebrillen en durfden nog maar weinig mensen zich in het publiek te uiten. Ook de blanken niet die op zaterdagochtend naar de Uganda Bookshop kwamen voor koffie met saucijzenbroodjes.

De film is gebaseerd op het gelijknamige boek van Giles Foden uit 1998, en wordt verteld vanuit het perspectief van een jonge Schotse arts, Garrigan, die na zijn studie naar Uganda vertrekt om aldaar op het platteland te werken. Na een toevallige ontmoeting wordt Garrigan aangesteld als lijfarts van Amin en opgenomen in zijn entourage. Hij blijkt zich snel aan te passen en weinig moeite te hebben zijn ogen te sluiten voor het geweld en de moorden, totdat hij er zelf bij betrokken raakt. Het boek bestaat uit drie delen. Een inleidend deel over het leven in een kleine stad in het Zuidwesten van Uganda in die tijd, een tweede deel over de relatie van de hoofdpersoon met Amin, en een derde uitermate warrig deel over zijn ontsnapping. De zwakte van het boek is dat het niet duidelijk is waarom de arts toestemt lijfarts te worden hoewel hij wel degelijk op de hoogte is van wat er in het land gebeurt, in plaats van te proberen stante pede het land te verlaten. De film lost dit op door weinig voorgeschiedenis te geven en gaat vooral over de relatie van de hoofdpersoon met Amin en schetst de arts als een onnozele hals die niet beter kon weten. De zwakte van het filmscenario is het laatste deel waarin werkelijkheid en fictie niet overtuigend worden vermengd, met name de manier waarop de moord op Kay, de derde vrouw van Amin, die gruwelijk werd omgebracht, in het verhaal wordt ingepast. Aan het eind van de film is er een scène waarin Amin de arts toebijt, jullie blanken denken dat alles wat hier gebeurt spel is, en jullie komen hier om je te vermaken en onze vrouwen te neuken, maar voor ons is het echt, dit is de werkelijkheid!

De critici zijn unaniem lovend over de acteursprestatatie van Forest Whitaker die inderdaad een overtuigend beeld van een dictator neerzet, en in het bijzonder hoe Amin de greep op de werkelijkheid verliest en van kwaad tor erger vervalt. Maar levensecht is het niet. Amin zelf sprak op een aarzelende en slepende manier als gevolg van zijn slechte beheersing van het Engels. Daar ging een merkwaardige dreiging van uit. In de film wordt hij beter bespraakt opgevoerd dan hij was, maar hij wordt vooral neergezet als intelligenter en subtieler dan hij in werkelijkheid was. Amin was een ongeletterde man, weliswaar in het bezit van een soort boerenslimheid maar die diepgang miste en het inzicht in de ontwikkelingen in zijn land en de noden van de bevolking. Maar wat vooral ontbreekt in de film, zeker in het begin, is hoe dreigend de man overkwam en het kwaad dat hij fysiek uitstraalde, zonder daar veel moeite voor te hoeven doen.

Zelf heb ik Amin één keer ontmoet, toen hij zich meende te moeten bemoeien met de spanningen onder de staf van Makerere University over het universitaire aanstellingsbeleid. Afrikaanse lecturers kregen de voorkeur boven blanke sollicitanten bij aanstelling en promotie – begrijpelijk. Er ontstond een probleem toen de Ugandese staf voorrang wilde hebben boven stafleden uit andere Afrikaanse landen, die o.a. uit Nigeria kwamen. Die Afrikaanse collega’s konden niet worden weggezet met een beroep op koloniale of raciale gronden en zij verzetten zich dan ook terdege. Er werd een stafvergadering belegd in het hoofdgebouw van de Universiteit, een gebouw in koloniale stijl met een indrukwekkende zaal die geheel gevuld was en vol nerveus geroezemoes in afwachting van wat zou komen. De voorzitter van de stafvergadering nam na enige vertraging eindelijk het woord. (Zijn voorganger was een paar maanden daarvoor uitgeleverd aan Kenia omdat hij betrokken zou zijn geweest bij een samenzwering tegen de zittende regering van President Kenyatta). Plotseling ging er een golf door het publiek. Daar was Amin, een grote, zware man, licht op zijn voeten, in uniform met een kepie, die met een grijns het podium betrad.
Amin begon met te zeggen dat hij erg teleurgesteld was dat de professoren waar hij als eenvoudig soldaat zo tegen op zag, ruzie maakten en niet in staat waren zelf hun problemen op te lossen. Verder was hij gekomen om te luisteren maar niet dan nadat hij had meegedeeld dat Edward Rugamayo, een staflid van de Universiteit, die dag was benoemd tot Minister van Onderwijs. Gejuich en opschudding onder de collega’s. De generaal ging vervolgens achter op het toneel zitten, zodat hij de sprekers in de rug keek en tegelijk het publiek in de zaal kon observeren. De sprekers voelden zich overduidelijk ongemakkelijk om het zachtjes uit te drukken. De zaal werd zo mogelijk nog onrustiger onder de blikken van Amin. Het effect was dramatisch. Angst greep om zich heen. Het onderwerp stafbeleid werd al snel verlaten. In plaats daarvan sprongen verschillende stafleden op om met overslaande stem te getuigen over ontwikkelingsactiviteiten die zij in hun respectievelijke geboortedorpen ondernamen. Een staflid vertelde hoe hij de kosten van een waterput had betaald. Een ander hoe hij de lokale lagere school ondersteunde. Amin genoot duidelijk van de vrees die zijn aanwezigheid opriep. Onder de boerse bonhomie, voelde zelfs ik, die toch weinig te vrezen had, de wreedheid en onvoorspelbaarheid. De Ugandese staf die voor hun toekomst moesten vrezen, waren duidelijk bang, een tastbare angst, iets wat ik nooit eerder had meegemaakt. De man straalde kwaad en boosaardigheid uit.

Toch moet ik toegeven dat al die gebeurtenissen betrekkelijk weinig indruk op me maakten en vooral als spannend werden ervaren. Allereerst was er de langzame gewenning aan deze gewelddadige maatschappij. Maar daarnaast had ik me – ik moet het toegeven – een soort afstandelijke en onaantastbare houding aangemeten die nergens op gebaseerd was, niet op leeftijd en niet op ervaring. Onaantastbaarheid die zich o.a. manifesteerde door te weigeren steekpenningen te betalen aan ambtenaren en politieagenten, en door zwarte magie volledig te negeren, ook toen er smerige resten van verse dode dieren onder de tegel voor de deur van ons huis werden gevonden. Die onaantastbaarheid werd pas echt op de proef gesteld in het afgelegen noordoosten van het land, op de grens van Sudan en Kenya, toen ik ‘s avonds een verkeerde afslag nam en in het pikdonker een legerkamp binnen reed en er plotseling dronken soldaten met hun geweren in de aanslag schreeuwend op de auto afkwamen om spionnen uit te schakelen. De medepassagiers doken onder het dashboard en zelf stapte ik met knikkende knieën uit de auto om de soldaten te overtuigen dat we toeristen waren op weg naar het Kidepo-natuurpark verderop. Daar slaagde ik op de een of andere manier in maar misschien voor het eerst realiseerde ik me dat ik niet onkwetsbaar was en had ik angst dat het mij ook kon overkomen.
© 2007 Jan Dekker
powered by CJ2