archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 16
Jaargang 10
27 juni 2013
Beschouwingen > Het leven zelf delen printen terug
De plaats van de ziel Gerbrand Muller

1016BS Ziel
Me uit de tram gewerkt, het stationsplein over gerend, voor mijn mede-forensen uit, want mijn trein vertrekt van het verste spoor en ik ben een geoefend renner. Ik heb altijd haast. De tijd ontbreekt om dit uit te leggen, en u, lezer, moet nu trouwens een tweet versturen. Een tweet! Ik benijd de mensen die daar tijd voor hebben. Ik heb nooit de rust gevonden om te twitteren, te bloggen, te chatten of te pingen. Mijn leven is een race tegen de klok. Een verloren race want de klok wint het altijd. (Alle lezers hebben nu afgehaakt – niet slecht, de laatste heeft het tot en met de achtste zin gebracht. Binnenkort zal er trouwens helemaal niet meer gelezen worden, maar alleen nog geschreven.)

Er staat bij mij altijd iets op stapel. Een plan, een project, de contouren van een nieuwe filosofie. Het woord filosofie wekt allang geen eerbied meer op. Arme filosofen! De verbazingwekkende ontdekkingen van natuur- en sterrenkundigen en biologen van de afgelopen twee eeuwen doen vermoeden dat de werkelijkheid een oneindig groter raadsel is dan de mensen ooit konden dromen. Filosofen zouden opnieuw kunnen trachten het wereldraadsel te omschrijven, maar ze lijken bang om zich aan koud water te branden.

Neem de vraag waarom van alle miljarden mensen op aarde juist ik degene ben die op dit moment met zijn ov-chipkaart op de doorloopsluis toerent, ofwel, waarom leef nu juist ik dit, mijn, leven en niet een van de miljarden andere die er geleefd worden, eerder geleefd zijn of in de toekomst nog geleefd zullen worden? Een dergelijke vraag dringt zich opnieuw op nu – in de woorden van Octavio Paz – ‘de goden al verdwenen zijn, te gronde hun lichamen die stralen aan de horizon die alle mythologieën van vroeger verslindt.’ (Niemand die dit nog leest: ik kan schaamteloos opschrijven wat er in me omgaat.)

Maar iemand duwt me. Een man wil op hetzelfde moment dezelfde sluis passeren.
‘Pardon!’
‘Gaat uw gang!’
‘Na u!’
‘Combat de générosités! Nu, dan ben ik zo vrij, want als we zo doorgaan missen we allebei onze trein!’ Ik stap in de sluis en houd mijn kaart voor het scherm.
‘De mijne staat helemaal aan het andere eind, als hij er nog staat! Ah, de uwe ook. Het perron van wijlen de Fyra, misschien moeten we een kruis slaan! Een kruis slaan is voor mij een bijgelovige handeling, daarom geloof ik erin.’
‘Spaar uw adem.’
‘Ik kan hollen en praten tegelijk. U misschien niet, dan zal ik me aanpassen.’

De trein staat er nog, maar de mechanische conducteursfluit weerklinkt al. We stappen in, de deuren sluiten zich, de trein zet zich in beweging. Ik klamp me aan de stang van de deur vast, ik kan voor- noch achteruit want het balkon is overvol. Ik laat mijn hoofd tegen het raam rusten. Naar buiten starend tracht ik de man naast me te vergeten, maar ik blijf zijn aanwezigheid voelen en op een gegeven moment kijk ik toch opzij. Zijn ogen zijn op me gericht, op zijn gezicht ligt een geamuseerde uitdrukking. Ik grijns, de man schudt nauw merkbaar zijn hoofd.
‘U moet me toch eens iets zeggen.’
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Waarom u zo gekweld bent.’
‘Hoe komt u erbij dat ik gekweld ben?’
 
De man glimlacht en schudt opnieuw zijn hoofd. Ik neem hem voor het eerst op. Een ouderwetse heer. Strak naar achteren gekamd zilvergrijs haar, bril met zilverglanzende randen, stropdas. Zijn gezicht is vriendelijk, maar iets in de mimiek waarschuwt me dat ik op mijn hoede moet zijn. Ik herhaal mijn vraag.
‘Ik lees het op uw gezicht.’
‘Een mens leest soms wat hij lezen wil.’
‘Er is ook zoiets als een zesde zintuig.’
‘Nu wordt het ernstig. Misschien kan uw zesde zintuig u dan ook vertellen waardoor ik gekweld word.’
De man neemt me oplettend op en knijpt zijn ogen half toe. ‘Mijn zesde zintuig zegt niet alles. Als ik u zo zie dan denk ik dat u het leven niet van de lichte kant opneemt. Het leven is voor u zoiets als een som, een wiskundig vraagstuk dat u moet oplossen, en voorlopig bent u er nog niet uit.’ Hij klopt me op de schouder. ‘U vindt het hopelijk niet erg dat ik dit zomaar zeg? Ik wil u niet kwetsen.’
‘U kwetst me niet.’
 
Ik keer me van hem af en terwijl ik opnieuw naar buiten staar naar de flatgebouwen en de kaarsrechte straten met grasstroken en heesters in het vale avondlicht neemt een neerslachtig gevoel bezit van me. De zin van de dame uit Tsjechovs De dame met het hondje valt me in: ‘Ik ben nooit gelukkig geweest, ik ben nu niet gelukkig en ik zal nooit, nooit gelukkig zijn.’
De man legt een hand op mijn schouder. ‘Nogmaals, ik wil u niet kwetsen. Leven is een kunst, misschien wel moeilijker dan schilderen of componeren. Mij helpt het soms als ik een stapje opzij doe en naar mezelf kijk, heeft u dat weleens gedaan?’
‘Ik doe niet anders.’
‘Maar misschien niet op de goede manier. Er zijn cursussen voor. Waar heb je geen cursussen voor zult u misschien zeggen, maar er is een cursus waar ik echt iets aan heb gehad. Het was wel hard werken en je moest nederig zijn.’
‘Dan is het niets voor mij.’
 
De man kijkt me opnieuw aandachtig aan en schudt zijn hoofd. ‘Zegt u dat niet te gauw. Ze zeiden van mij dat ik een harde steen was en dat mocht ik als een compliment beschouwen, maar er waren toch momenten dat ik open en bloot voor mezelf kwam te staan, ik zal u de details besparen. Hoe ze het hebben klaargespeeld om me zo ver te krijgen zou ik achteraf niet meer kunnen vertellen. Een ding dat ze zeiden is me nog bijgebleven: het leven is een klopjacht...’
 
De stem van de conducteur deelt mee dat de trein station Sloterdijk nadert en somt de navolgende stations op.
‘Het leven is een klopjacht,’ herhaalt de man als de conducteur is uitgesproken, en terwijl hij verder spreekt voel ik zijn hand geleidelijk zwaarder op mijn schouder rusten. ‘Volgens de cursusleider jagen we op rijkdom, macht, roem, wat ook alweer nog meer, bevrediging van onze lusten uiteraard. Goed, het woord klopjacht is bij me blijven hangen en heeft me naderhand aan het denken gezet. Ik heb zelfs een theorie, misschien is die niet nieuw, maar ik ben er wel zelfstandig op gekomen. Een mens valt als hij ter wereld komt in dubbele zin uit de boot. Behalve uit de moederschoot valt hij ook uit zichzelf. Want om de wereld te leren kennen moet hij erkennen dat er nog iets buiten hemzelf bestaat en als hij dat erkent doet hij ook een stapje van zichzelf vandaan en vanaf dat moment bevindt hij zich in the middle of nowhere.
 
Kunt u me volgen? Ter wereld komen en opgroeien is tweemaal sterven, de eerste ademtocht van een mens is een schreeuw in doodsnood en sinds die schreeuw probeert hij het verloren paradijs terug te vinden. Ik zeg paradijs, maar wat we najagen, en hier komt wat ik bedacht heb, is datgene waarvan we toen we een stapje van onszelf vandaan deden hebben moeten scheiden, noem het onze ziel. Ziel is een woord voor iets volstrekt ongrijpbaars, iets dat vanzelfsprekend lijkt zolang je er niet over nadenkt maar onbegrijpelijk wordt zodra je probeert vast te stellen wat het is.Veel mensen zeggen daarom dat er niet zoiets als een ziel bestaat, maar ik zie de ziel als iets ragfijns, iets heel teers en zuivers. Denk aan een vlinder: die vliegt weg als je je hand ernaar uitsteekt. Dat doet de ziel. Zodra we onze hand naar hem uitsteken maakt hij dat hij weg komt. Waarheen? Nu gaat u denken dat ik gek ben, en misschien is dat ook wel waar, maar ik denk dat ik weet waar mijn ziel zit. Ik kan zelfs de plek aanwijzen. Kijk mijn ziel zit hier.’ De man heft zijn vinger op, beweegt hem door de lucht en laat hem op zijn hals boven zijn rechter sleutelbeen neerkomen. ‘U kijkt me aan alsof ik gek ben en dat ben ik misschien ook, zei ik, want ik geloof het echt. Ik voel nu zelfs dat ik de plaats van uw ziel kan aanwijzen. Neemt u me niet kwalijk, maar mag ik? Kijk, uw ziel zit hiér.’ De man brengt zijn vinger naar mijn borst, laat hem omlaag glijden en duwt hem boven mijn navel in mijn buik.
 
De trein is tot stilstand gekomen. Ik wil de man vragen hoe hij de plaats van mijn ziel heeft kunnen vinden, maar de deuren gaan open en de man steekt groetend zijn hand op en verlaat de trein. Ik buig me tussen de uit- en instappende mensen naar buiten en tracht hem in de menigte te volgen, maar ik zie hem al niet meer. Ik tast langs mijn borst naar beneden. De plaats waar zijn vinger in mijn buik heeft geduwd gloeit.
 
*************************
De tekening is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl


© 2013 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "Het leven zelf" -
Beschouwingen > Het leven zelf
De plaats van de ziel Gerbrand Muller
1016BS Ziel
Me uit de tram gewerkt, het stationsplein over gerend, voor mijn mede-forensen uit, want mijn trein vertrekt van het verste spoor en ik ben een geoefend renner. Ik heb altijd haast. De tijd ontbreekt om dit uit te leggen, en u, lezer, moet nu trouwens een tweet versturen. Een tweet! Ik benijd de mensen die daar tijd voor hebben. Ik heb nooit de rust gevonden om te twitteren, te bloggen, te chatten of te pingen. Mijn leven is een race tegen de klok. Een verloren race want de klok wint het altijd. (Alle lezers hebben nu afgehaakt – niet slecht, de laatste heeft het tot en met de achtste zin gebracht. Binnenkort zal er trouwens helemaal niet meer gelezen worden, maar alleen nog geschreven.)

Er staat bij mij altijd iets op stapel. Een plan, een project, de contouren van een nieuwe filosofie. Het woord filosofie wekt allang geen eerbied meer op. Arme filosofen! De verbazingwekkende ontdekkingen van natuur- en sterrenkundigen en biologen van de afgelopen twee eeuwen doen vermoeden dat de werkelijkheid een oneindig groter raadsel is dan de mensen ooit konden dromen. Filosofen zouden opnieuw kunnen trachten het wereldraadsel te omschrijven, maar ze lijken bang om zich aan koud water te branden.

Neem de vraag waarom van alle miljarden mensen op aarde juist ik degene ben die op dit moment met zijn ov-chipkaart op de doorloopsluis toerent, ofwel, waarom leef nu juist ik dit, mijn, leven en niet een van de miljarden andere die er geleefd worden, eerder geleefd zijn of in de toekomst nog geleefd zullen worden? Een dergelijke vraag dringt zich opnieuw op nu – in de woorden van Octavio Paz – ‘de goden al verdwenen zijn, te gronde hun lichamen die stralen aan de horizon die alle mythologieën van vroeger verslindt.’ (Niemand die dit nog leest: ik kan schaamteloos opschrijven wat er in me omgaat.)

Maar iemand duwt me. Een man wil op hetzelfde moment dezelfde sluis passeren.
‘Pardon!’
‘Gaat uw gang!’
‘Na u!’
‘Combat de générosités! Nu, dan ben ik zo vrij, want als we zo doorgaan missen we allebei onze trein!’ Ik stap in de sluis en houd mijn kaart voor het scherm.
‘De mijne staat helemaal aan het andere eind, als hij er nog staat! Ah, de uwe ook. Het perron van wijlen de Fyra, misschien moeten we een kruis slaan! Een kruis slaan is voor mij een bijgelovige handeling, daarom geloof ik erin.’
‘Spaar uw adem.’
‘Ik kan hollen en praten tegelijk. U misschien niet, dan zal ik me aanpassen.’

De trein staat er nog, maar de mechanische conducteursfluit weerklinkt al. We stappen in, de deuren sluiten zich, de trein zet zich in beweging. Ik klamp me aan de stang van de deur vast, ik kan voor- noch achteruit want het balkon is overvol. Ik laat mijn hoofd tegen het raam rusten. Naar buiten starend tracht ik de man naast me te vergeten, maar ik blijf zijn aanwezigheid voelen en op een gegeven moment kijk ik toch opzij. Zijn ogen zijn op me gericht, op zijn gezicht ligt een geamuseerde uitdrukking. Ik grijns, de man schudt nauw merkbaar zijn hoofd.
‘U moet me toch eens iets zeggen.’
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Waarom u zo gekweld bent.’
‘Hoe komt u erbij dat ik gekweld ben?’
 
De man glimlacht en schudt opnieuw zijn hoofd. Ik neem hem voor het eerst op. Een ouderwetse heer. Strak naar achteren gekamd zilvergrijs haar, bril met zilverglanzende randen, stropdas. Zijn gezicht is vriendelijk, maar iets in de mimiek waarschuwt me dat ik op mijn hoede moet zijn. Ik herhaal mijn vraag.
‘Ik lees het op uw gezicht.’
‘Een mens leest soms wat hij lezen wil.’
‘Er is ook zoiets als een zesde zintuig.’
‘Nu wordt het ernstig. Misschien kan uw zesde zintuig u dan ook vertellen waardoor ik gekweld word.’
De man neemt me oplettend op en knijpt zijn ogen half toe. ‘Mijn zesde zintuig zegt niet alles. Als ik u zo zie dan denk ik dat u het leven niet van de lichte kant opneemt. Het leven is voor u zoiets als een som, een wiskundig vraagstuk dat u moet oplossen, en voorlopig bent u er nog niet uit.’ Hij klopt me op de schouder. ‘U vindt het hopelijk niet erg dat ik dit zomaar zeg? Ik wil u niet kwetsen.’
‘U kwetst me niet.’
 
Ik keer me van hem af en terwijl ik opnieuw naar buiten staar naar de flatgebouwen en de kaarsrechte straten met grasstroken en heesters in het vale avondlicht neemt een neerslachtig gevoel bezit van me. De zin van de dame uit Tsjechovs De dame met het hondje valt me in: ‘Ik ben nooit gelukkig geweest, ik ben nu niet gelukkig en ik zal nooit, nooit gelukkig zijn.’
De man legt een hand op mijn schouder. ‘Nogmaals, ik wil u niet kwetsen. Leven is een kunst, misschien wel moeilijker dan schilderen of componeren. Mij helpt het soms als ik een stapje opzij doe en naar mezelf kijk, heeft u dat weleens gedaan?’
‘Ik doe niet anders.’
‘Maar misschien niet op de goede manier. Er zijn cursussen voor. Waar heb je geen cursussen voor zult u misschien zeggen, maar er is een cursus waar ik echt iets aan heb gehad. Het was wel hard werken en je moest nederig zijn.’
‘Dan is het niets voor mij.’
 
De man kijkt me opnieuw aandachtig aan en schudt zijn hoofd. ‘Zegt u dat niet te gauw. Ze zeiden van mij dat ik een harde steen was en dat mocht ik als een compliment beschouwen, maar er waren toch momenten dat ik open en bloot voor mezelf kwam te staan, ik zal u de details besparen. Hoe ze het hebben klaargespeeld om me zo ver te krijgen zou ik achteraf niet meer kunnen vertellen. Een ding dat ze zeiden is me nog bijgebleven: het leven is een klopjacht...’
 
De stem van de conducteur deelt mee dat de trein station Sloterdijk nadert en somt de navolgende stations op.
‘Het leven is een klopjacht,’ herhaalt de man als de conducteur is uitgesproken, en terwijl hij verder spreekt voel ik zijn hand geleidelijk zwaarder op mijn schouder rusten. ‘Volgens de cursusleider jagen we op rijkdom, macht, roem, wat ook alweer nog meer, bevrediging van onze lusten uiteraard. Goed, het woord klopjacht is bij me blijven hangen en heeft me naderhand aan het denken gezet. Ik heb zelfs een theorie, misschien is die niet nieuw, maar ik ben er wel zelfstandig op gekomen. Een mens valt als hij ter wereld komt in dubbele zin uit de boot. Behalve uit de moederschoot valt hij ook uit zichzelf. Want om de wereld te leren kennen moet hij erkennen dat er nog iets buiten hemzelf bestaat en als hij dat erkent doet hij ook een stapje van zichzelf vandaan en vanaf dat moment bevindt hij zich in the middle of nowhere.
 
Kunt u me volgen? Ter wereld komen en opgroeien is tweemaal sterven, de eerste ademtocht van een mens is een schreeuw in doodsnood en sinds die schreeuw probeert hij het verloren paradijs terug te vinden. Ik zeg paradijs, maar wat we najagen, en hier komt wat ik bedacht heb, is datgene waarvan we toen we een stapje van onszelf vandaan deden hebben moeten scheiden, noem het onze ziel. Ziel is een woord voor iets volstrekt ongrijpbaars, iets dat vanzelfsprekend lijkt zolang je er niet over nadenkt maar onbegrijpelijk wordt zodra je probeert vast te stellen wat het is.Veel mensen zeggen daarom dat er niet zoiets als een ziel bestaat, maar ik zie de ziel als iets ragfijns, iets heel teers en zuivers. Denk aan een vlinder: die vliegt weg als je je hand ernaar uitsteekt. Dat doet de ziel. Zodra we onze hand naar hem uitsteken maakt hij dat hij weg komt. Waarheen? Nu gaat u denken dat ik gek ben, en misschien is dat ook wel waar, maar ik denk dat ik weet waar mijn ziel zit. Ik kan zelfs de plek aanwijzen. Kijk mijn ziel zit hier.’ De man heft zijn vinger op, beweegt hem door de lucht en laat hem op zijn hals boven zijn rechter sleutelbeen neerkomen. ‘U kijkt me aan alsof ik gek ben en dat ben ik misschien ook, zei ik, want ik geloof het echt. Ik voel nu zelfs dat ik de plaats van uw ziel kan aanwijzen. Neemt u me niet kwalijk, maar mag ik? Kijk, uw ziel zit hiér.’ De man brengt zijn vinger naar mijn borst, laat hem omlaag glijden en duwt hem boven mijn navel in mijn buik.
 
De trein is tot stilstand gekomen. Ik wil de man vragen hoe hij de plaats van mijn ziel heeft kunnen vinden, maar de deuren gaan open en de man steekt groetend zijn hand op en verlaat de trein. Ik buig me tussen de uit- en instappende mensen naar buiten en tracht hem in de menigte te volgen, maar ik zie hem al niet meer. Ik tast langs mijn borst naar beneden. De plaats waar zijn vinger in mijn buik heeft geduwd gloeit.
 
*************************
De tekening is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl
© 2013 Gerbrand Muller
powered by CJ2