archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 16
Jaargang 5
19 juni 2008
Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (5) Bruno Maasbach

0514BZ Reve
De vijfde aflevering alweer van een waar gebeurd verhaal vol verkleedpartijen, pijniging en misverstand, waarin de schrijver Gerard Reve een jaar of twintig, vijfentwintig geleden door alle donkere stegen van de nachtelijke universiteitsstad L- achtervolgd wordt door een stel rotkinderen. Niet alleen hem belagen ze, maar ook zichzelf en alle anderen maken zij het leven zuur. En dat zogenaamd uit eerbetoon aan onze grootste toen nog levende schrijver.
Alle gemopper ten spijt - een schrijver diende immers te schrijven, en zich niet tot universitair onderwijs te verlagen - had ik toch weer mijn weg naar de universiteitsstad L- gevonden. En Lisa meegetroond. Maar voor mij stond de afloop al vast. Samen zag ik de twee de collegezaal verlaten: de schrijver en de dikbebrilde student die hij niet af wenste te schudden. Ook wist ik al dat ik mij met mijn lieve vrouwtje niet bij hen zou voegen. Wat zou ik de man ook te vertellen hebben? Over ons bezoek aan Antwerpen? Dat de schrik mij om het hart was geslagen toen ik terug in de bus het deksel van de doos ontsloten had: blauwig pus uit de gezwollen oogjes; kattenziekte!? Moest ik dan vertellen dat de hele bus en de hele wereld om mij heen was begonnen te draaien, dat ik mij als van de bodem van een zwembad vol zwarte inkt omhoog had moeten worstelen? Dat de terugtocht, die zoveel uren in beslag zou nemen als een kat met kattenziekte nog te leven heeft, zich als in een boze droom had voltrokken; dat ik het o zo lieve Indische vrouwtje dat het dier wilde zien en moest weten hoe het heette, bijna had geantwoord ‘Belleken’, en dat haar apenklauwtje al boven de doos had gezweefd, maar dat ik haar juist nog herkend had als de boosaardige toverkol die zij in werkelijkheid was? Hoe benauwd ik het had gekregen toen onze bus over een afstand van honderden meters zij aan zij met een veewagen met aanhang over de autosnelweg was voortgedenderd? Terug in eigen stad hadden wij het zwarte diertje echter nog steeds zien ademen en een inderhaast geconsulteerde dierenarts met weekenddienst had een onschuldige, met een zalfje te verhelpen, oogontsteking vastgesteld, en ons op ingewandswormen en oormijt gewezen. Wat kon het Meneer Reve voor belang inboezemen dat de dokter mij op mijn vraag of hij dan wel levensvatbaar was, met een eenvoudig ‘ja’ had geantwoord? Moest ik de schrijver soms gaan lopen vertellen dat de arts aan zijn bureautje wat krabbels op een voorbedrukt velletje papier had gezet, en had gevraagd hoe hij op het recept mocht vermelden dat het katje heette, en dat ik, Iwan, mijn laatste aarzelingen had weggeslikt en kordaat had geantwoord: ‘Hij heet Iwan,’ maar dat ik mijn woord alweer had ingetrokken vóór de arts deze naam aan het papier had kunnen toevertrouwen: ‘Nee, kleine Iwan. Wanjka. Wanjka zal hij heten’? Kom!
Ik hielp mijn gezellin uit de stoel waarin zij langzaam onderuit was gezakt, en voerde haar langs de weg die wij onderhand goed leerden kennen naar het station. Rond de ophaalbrug dromden logge gevaartes in het donkere water samen, als in mijn hoofd de sombere gedachten.
‘De boeken van Meneer Reve bulken toch van de mooie jongens,’ overwoog ik. ‘Je leest nooit dat hij verliefd wordt op een lelijke jongen met puisten. Wat heeft hij dan op met die student van hem?’
Lisa zou het niet weten.
‘Hij zal toch niet voor zijn genoegen met hem lopen... Door straten, door parken... En dan nodigt hij hem ook nog bij zich thuis uit. Wat heeft hij daarmee in de zin?’
Ook dat kon Lisa mij niet vertellen.
Ik zweeg. In gedachten stelde ik mijzelf in de plaats van de schrijver, naast de lelijke jongen voortlopend, doch elke poging om door diens ogen enige aanbiddelijkheid te vinden in de jongen zijn oren, mond, nek of broekeheuvels bleef vruchteloos. Nee, dan had ik het zelf beter getroffen. De jongen maakte voor mijn glazige blik weer plaats voor het enigszins Indische vrouwtje dat in werkelijkheid aan mijn zijde liep. Ik legde mijn hand in haar nek, en van daaruit gleden mijn vingertoppen langs haar oortjes, haar mond, en langs haar ruggengraat omlaag. Zelfs als je je haar voorstelde als... matroosje... Ik slikte. In een matrozenpakje... met een hooguitgeschoren nekje... of juist de ongeknipte nekharen golvend tot op het matrozenboord... Dan was zij toch een matroosje met heel mooie oortjes... en met een lieve, weliswaar erg meisjesachtige mond... Mijn hart begon sneller te bonzen. En als ik dan Meneer Reve was, dan zou ik toch met het matroosje uit wandelen gaan, duizend maal liever dan...
Mijn gedachten voerden mij naar de grote klerenkast, thuis. Had ik daar niet, onder een stapel oude kleren, achter op een plank...?

Daar kwamen wij aan het station.
In de voetgangerstunnel hoefde ik niet achterom te kijken; Lisa en ik hadden niet hard gelopen, ik wist de schrijver en zijn student vóór ons. De roltrap naar het perron bestijgend zag ik eerst de rolkast met bestemmingenaanduiding; daaronder de twee hoofden, het ene een aldoor pratende mond, het andere twee toehorende ogen, enorm groot achter het brillenglas; daaronder het hemelsblauwe pak en de linnen tas van de lelijke jongen; daar weer onder twee paar schoenen, die hen van de collegezaal naar het station hadden gevoerd en van het station door parken, in andere steden.
Zonder omwegen stapte ik op hen af, het gesprek onderbrekend waar zij gebleven waren. ‘Meneer Reve!’ begon ik. ‘U bent verkeerd gelopen. Was maar met ons meegekomen! Als ik u vertel... Wij komen over een houten ophaalbrug, met pakhuizen langs de kaden. Van het staketsel hangt een ijzeren ketting omlaag, die je met je hand kunt aanraken. In het water: allemaal oude schuiten, met vlaggetjes. En in de kajuiten brandt een lichtje. Als je wilt, kun je daar een borrel komen drinken. Maar wij keken liever over het water, en zagen in de verte de koude straatverlichting van de asfaltbrug vol autoverkeer. En onze gedachten waren bij u, omdat u daar moest lopen, en van onze brug en de lichtjes in de kajuiten geen weet had.’
Op deze frontale aanval had Lisa niet gerekend. Wat Meneer Reve ervan moest denken zal zij niet geweten hebben, maar hoe onwaarschijnlijk mijn praat ook mocht klinken, van de feestelijk toegetakelde boten was geen woord verzonnen. Inderdaad had ook zij op menig dek een houten bord ontwaard: bier - zoveelguldenzoveel, oude genever - zusenzoveel.
Door zijn dikke bril heen viel niet uit te maken, of de lelijke jongen verbaasde ogen opzette. Hij keek mij aan en vervolgens de aangesprokene. Ten slotte verbrak hij de stilte die Meneer Reve na mijn bruuske onderbreking had laten vallen. Het sprookjesachtige tafereel dat ik geschilderd had, wist hij te verklaren.

In het weekend, legde hij uit, gold de omgeving van de oude ophaalbrug als uitgaansoord. Op de schuiten vloeide tot in de kleine uurtjes het geestrijk vocht. Zo stil als het er nu was, op een doordeweekse avond, zo druk was het er op vrijdag- en zaterdagavond.
Verwachtingsvol keek Lisa naar mij op. Zij zag zich al in avondjurk op een met fleurige lichtjes versierd dek zitten, temidden van de avondlijke drukte die de student hun schetste. Deze meende echter te moeten waarschuwen voor het gevaar dat gestudeerde lieden in die volkse contreien te duchten hadden. Complete straatgevechten stelde hij in het verschiet: ‘arbeiders’ tegen ‘corpsballen’! Vooral brildragers als hij moesten het ontgelden. Met opgeschoten arbeidersjongens in de buurt, lag zo'n montuur zó van je neus!
Ik kon er niets aan doen; ik maakte mij van de straatgevechten een bloedstollende voorstelling. Ik zag de Dikke Bril voor mij, in doodsangst opziend naar twee dreigend boven hem uittorenende arbeidersjongens. Opeens ging mij een licht op. De twee arbeidersjongens, grote mond, de mouwen opgestroopt... van de brute schoonheid waarvan Meneer Reve in zijn boeken zo vaak repte... en dan die student, laf, die elk moment in huilen kon uitbarsten... Dat was het! Zij, die volksjongens, mòchten hem slaan van Meneer Reve... Ik grinnikte. En als hij, die jankende student, dan naar Meneer Reve toe zou lopen, om troost, wat zou deze dan doen? Zou hij hem ook niet slaan, om hem voor zijn laffe gedrag nog te straffen? Of zou hij hem juist op zijn knie nemen, om hem zijn traantjes te drogen, zich heimelijk verheugend om de klappen die het werkmansvolk hem verkocht had?
Ik wierp Meneer Reve een blik van verstandhouding toe. ‘Mm...,’ recapituleerde ik, ‘arbeiders tegen studenten.’ Guitig vroeg ik de lelijke jongen, of diens sympathie bij zulke confrontaties ook niet een beetje naar de arbeiders uitging.
‘Nou, de mijne niet,’ viel Reve op zijn beurt mij in de rede. ‘Mijn sympathie hebben de studenten.’ Ik schrok. Ik had het toch alleen maar gevraagd om de Dikke Bril te pesten? Die mòcht immers worden gepest? Met een donkere blik in de ogen had de schrijver zijn stellingname niet toe hoeven te lichten; ik wist zelf ook wel dat werkvolk stal.
‘En hoe begint dat dan?’ informeerde Reve bij zijn begeleider. ‘Expres tegen je aanlopen? Glas bier uit je hand slaan?’ Dan wist hij genoeg.
Ik wist ook genoeg. Zoals de arbeiders die ik zo onbezonnen in bescherming had genomen, voelde ook ik mijn handen jeuken. Niet om een ander, maar om mijzelf voor het hoofd te slaan.
Arbeidersjongens konden wel mooi zijn, vond Reve, maar ze hadden van die domme smoelen. Met doffe ogen en vooruitgeschoven mond deed hij voor wat hij bedoelde. Ik kon niet meelachen met Lisa en met de lelijke jongen die zich weer het beste maatje van de docent-schrijver wist.
Ik wendde mij af, en prees mij gelukkig met de trein die juist met afnemende vaart aan het perron voorbijschoof. In de drukte van het in- en uitstappen deed ik geen poging om andermans afscheidswoorden op te vangen. Op het tussenbalkon bleef ik met Lisa op Meneer Reve staan wachten, maar in de volle coupé die deze zich koos was nog maar één zitplaats vrij.

‘Gaat u maar zitten,’ bood Lisa de schrijver aan. Zij wenkte mij om ons getweeën op het balkon terug te trekken, maar ik verklaarde het onbeleefd om weg te lopen. Zij haalde haar schouders op en ging haar eigen gang. Ik zag haar buiten de coupé op een klapstoeltje plaatsnemen, doch wendde mijn blik af toen zij mij beduidde dat er naast of tegenover haar nog één vrij was.
‘Zo blijf ik staan,’ dacht ik, met in de weerspiegeling van de ruit de aanblik van mijzelf. Dat zich nog enig gesprek zou ontspinnen, viel niet te verwachten. Mij keurde Reve slechts een boze blik waardig; in de ruit kon hij mij zien staan zoals ik mijzelf zag. Als een schildwacht. Of als het paard van de schildwacht.


Wordt vervolgd
 
***************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (5) Bruno Maasbach
0514BZ Reve
De vijfde aflevering alweer van een waar gebeurd verhaal vol verkleedpartijen, pijniging en misverstand, waarin de schrijver Gerard Reve een jaar of twintig, vijfentwintig geleden door alle donkere stegen van de nachtelijke universiteitsstad L- achtervolgd wordt door een stel rotkinderen. Niet alleen hem belagen ze, maar ook zichzelf en alle anderen maken zij het leven zuur. En dat zogenaamd uit eerbetoon aan onze grootste toen nog levende schrijver.
Alle gemopper ten spijt - een schrijver diende immers te schrijven, en zich niet tot universitair onderwijs te verlagen - had ik toch weer mijn weg naar de universiteitsstad L- gevonden. En Lisa meegetroond. Maar voor mij stond de afloop al vast. Samen zag ik de twee de collegezaal verlaten: de schrijver en de dikbebrilde student die hij niet af wenste te schudden. Ook wist ik al dat ik mij met mijn lieve vrouwtje niet bij hen zou voegen. Wat zou ik de man ook te vertellen hebben? Over ons bezoek aan Antwerpen? Dat de schrik mij om het hart was geslagen toen ik terug in de bus het deksel van de doos ontsloten had: blauwig pus uit de gezwollen oogjes; kattenziekte!? Moest ik dan vertellen dat de hele bus en de hele wereld om mij heen was begonnen te draaien, dat ik mij als van de bodem van een zwembad vol zwarte inkt omhoog had moeten worstelen? Dat de terugtocht, die zoveel uren in beslag zou nemen als een kat met kattenziekte nog te leven heeft, zich als in een boze droom had voltrokken; dat ik het o zo lieve Indische vrouwtje dat het dier wilde zien en moest weten hoe het heette, bijna had geantwoord ‘Belleken’, en dat haar apenklauwtje al boven de doos had gezweefd, maar dat ik haar juist nog herkend had als de boosaardige toverkol die zij in werkelijkheid was? Hoe benauwd ik het had gekregen toen onze bus over een afstand van honderden meters zij aan zij met een veewagen met aanhang over de autosnelweg was voortgedenderd? Terug in eigen stad hadden wij het zwarte diertje echter nog steeds zien ademen en een inderhaast geconsulteerde dierenarts met weekenddienst had een onschuldige, met een zalfje te verhelpen, oogontsteking vastgesteld, en ons op ingewandswormen en oormijt gewezen. Wat kon het Meneer Reve voor belang inboezemen dat de dokter mij op mijn vraag of hij dan wel levensvatbaar was, met een eenvoudig ‘ja’ had geantwoord? Moest ik de schrijver soms gaan lopen vertellen dat de arts aan zijn bureautje wat krabbels op een voorbedrukt velletje papier had gezet, en had gevraagd hoe hij op het recept mocht vermelden dat het katje heette, en dat ik, Iwan, mijn laatste aarzelingen had weggeslikt en kordaat had geantwoord: ‘Hij heet Iwan,’ maar dat ik mijn woord alweer had ingetrokken vóór de arts deze naam aan het papier had kunnen toevertrouwen: ‘Nee, kleine Iwan. Wanjka. Wanjka zal hij heten’? Kom!
Ik hielp mijn gezellin uit de stoel waarin zij langzaam onderuit was gezakt, en voerde haar langs de weg die wij onderhand goed leerden kennen naar het station. Rond de ophaalbrug dromden logge gevaartes in het donkere water samen, als in mijn hoofd de sombere gedachten.
‘De boeken van Meneer Reve bulken toch van de mooie jongens,’ overwoog ik. ‘Je leest nooit dat hij verliefd wordt op een lelijke jongen met puisten. Wat heeft hij dan op met die student van hem?’
Lisa zou het niet weten.
‘Hij zal toch niet voor zijn genoegen met hem lopen... Door straten, door parken... En dan nodigt hij hem ook nog bij zich thuis uit. Wat heeft hij daarmee in de zin?’
Ook dat kon Lisa mij niet vertellen.
Ik zweeg. In gedachten stelde ik mijzelf in de plaats van de schrijver, naast de lelijke jongen voortlopend, doch elke poging om door diens ogen enige aanbiddelijkheid te vinden in de jongen zijn oren, mond, nek of broekeheuvels bleef vruchteloos. Nee, dan had ik het zelf beter getroffen. De jongen maakte voor mijn glazige blik weer plaats voor het enigszins Indische vrouwtje dat in werkelijkheid aan mijn zijde liep. Ik legde mijn hand in haar nek, en van daaruit gleden mijn vingertoppen langs haar oortjes, haar mond, en langs haar ruggengraat omlaag. Zelfs als je je haar voorstelde als... matroosje... Ik slikte. In een matrozenpakje... met een hooguitgeschoren nekje... of juist de ongeknipte nekharen golvend tot op het matrozenboord... Dan was zij toch een matroosje met heel mooie oortjes... en met een lieve, weliswaar erg meisjesachtige mond... Mijn hart begon sneller te bonzen. En als ik dan Meneer Reve was, dan zou ik toch met het matroosje uit wandelen gaan, duizend maal liever dan...
Mijn gedachten voerden mij naar de grote klerenkast, thuis. Had ik daar niet, onder een stapel oude kleren, achter op een plank...?

Daar kwamen wij aan het station.
In de voetgangerstunnel hoefde ik niet achterom te kijken; Lisa en ik hadden niet hard gelopen, ik wist de schrijver en zijn student vóór ons. De roltrap naar het perron bestijgend zag ik eerst de rolkast met bestemmingenaanduiding; daaronder de twee hoofden, het ene een aldoor pratende mond, het andere twee toehorende ogen, enorm groot achter het brillenglas; daaronder het hemelsblauwe pak en de linnen tas van de lelijke jongen; daar weer onder twee paar schoenen, die hen van de collegezaal naar het station hadden gevoerd en van het station door parken, in andere steden.
Zonder omwegen stapte ik op hen af, het gesprek onderbrekend waar zij gebleven waren. ‘Meneer Reve!’ begon ik. ‘U bent verkeerd gelopen. Was maar met ons meegekomen! Als ik u vertel... Wij komen over een houten ophaalbrug, met pakhuizen langs de kaden. Van het staketsel hangt een ijzeren ketting omlaag, die je met je hand kunt aanraken. In het water: allemaal oude schuiten, met vlaggetjes. En in de kajuiten brandt een lichtje. Als je wilt, kun je daar een borrel komen drinken. Maar wij keken liever over het water, en zagen in de verte de koude straatverlichting van de asfaltbrug vol autoverkeer. En onze gedachten waren bij u, omdat u daar moest lopen, en van onze brug en de lichtjes in de kajuiten geen weet had.’
Op deze frontale aanval had Lisa niet gerekend. Wat Meneer Reve ervan moest denken zal zij niet geweten hebben, maar hoe onwaarschijnlijk mijn praat ook mocht klinken, van de feestelijk toegetakelde boten was geen woord verzonnen. Inderdaad had ook zij op menig dek een houten bord ontwaard: bier - zoveelguldenzoveel, oude genever - zusenzoveel.
Door zijn dikke bril heen viel niet uit te maken, of de lelijke jongen verbaasde ogen opzette. Hij keek mij aan en vervolgens de aangesprokene. Ten slotte verbrak hij de stilte die Meneer Reve na mijn bruuske onderbreking had laten vallen. Het sprookjesachtige tafereel dat ik geschilderd had, wist hij te verklaren.

In het weekend, legde hij uit, gold de omgeving van de oude ophaalbrug als uitgaansoord. Op de schuiten vloeide tot in de kleine uurtjes het geestrijk vocht. Zo stil als het er nu was, op een doordeweekse avond, zo druk was het er op vrijdag- en zaterdagavond.
Verwachtingsvol keek Lisa naar mij op. Zij zag zich al in avondjurk op een met fleurige lichtjes versierd dek zitten, temidden van de avondlijke drukte die de student hun schetste. Deze meende echter te moeten waarschuwen voor het gevaar dat gestudeerde lieden in die volkse contreien te duchten hadden. Complete straatgevechten stelde hij in het verschiet: ‘arbeiders’ tegen ‘corpsballen’! Vooral brildragers als hij moesten het ontgelden. Met opgeschoten arbeidersjongens in de buurt, lag zo'n montuur zó van je neus!
Ik kon er niets aan doen; ik maakte mij van de straatgevechten een bloedstollende voorstelling. Ik zag de Dikke Bril voor mij, in doodsangst opziend naar twee dreigend boven hem uittorenende arbeidersjongens. Opeens ging mij een licht op. De twee arbeidersjongens, grote mond, de mouwen opgestroopt... van de brute schoonheid waarvan Meneer Reve in zijn boeken zo vaak repte... en dan die student, laf, die elk moment in huilen kon uitbarsten... Dat was het! Zij, die volksjongens, mòchten hem slaan van Meneer Reve... Ik grinnikte. En als hij, die jankende student, dan naar Meneer Reve toe zou lopen, om troost, wat zou deze dan doen? Zou hij hem ook niet slaan, om hem voor zijn laffe gedrag nog te straffen? Of zou hij hem juist op zijn knie nemen, om hem zijn traantjes te drogen, zich heimelijk verheugend om de klappen die het werkmansvolk hem verkocht had?
Ik wierp Meneer Reve een blik van verstandhouding toe. ‘Mm...,’ recapituleerde ik, ‘arbeiders tegen studenten.’ Guitig vroeg ik de lelijke jongen, of diens sympathie bij zulke confrontaties ook niet een beetje naar de arbeiders uitging.
‘Nou, de mijne niet,’ viel Reve op zijn beurt mij in de rede. ‘Mijn sympathie hebben de studenten.’ Ik schrok. Ik had het toch alleen maar gevraagd om de Dikke Bril te pesten? Die mòcht immers worden gepest? Met een donkere blik in de ogen had de schrijver zijn stellingname niet toe hoeven te lichten; ik wist zelf ook wel dat werkvolk stal.
‘En hoe begint dat dan?’ informeerde Reve bij zijn begeleider. ‘Expres tegen je aanlopen? Glas bier uit je hand slaan?’ Dan wist hij genoeg.
Ik wist ook genoeg. Zoals de arbeiders die ik zo onbezonnen in bescherming had genomen, voelde ook ik mijn handen jeuken. Niet om een ander, maar om mijzelf voor het hoofd te slaan.
Arbeidersjongens konden wel mooi zijn, vond Reve, maar ze hadden van die domme smoelen. Met doffe ogen en vooruitgeschoven mond deed hij voor wat hij bedoelde. Ik kon niet meelachen met Lisa en met de lelijke jongen die zich weer het beste maatje van de docent-schrijver wist.
Ik wendde mij af, en prees mij gelukkig met de trein die juist met afnemende vaart aan het perron voorbijschoof. In de drukte van het in- en uitstappen deed ik geen poging om andermans afscheidswoorden op te vangen. Op het tussenbalkon bleef ik met Lisa op Meneer Reve staan wachten, maar in de volle coupé die deze zich koos was nog maar één zitplaats vrij.

‘Gaat u maar zitten,’ bood Lisa de schrijver aan. Zij wenkte mij om ons getweeën op het balkon terug te trekken, maar ik verklaarde het onbeleefd om weg te lopen. Zij haalde haar schouders op en ging haar eigen gang. Ik zag haar buiten de coupé op een klapstoeltje plaatsnemen, doch wendde mijn blik af toen zij mij beduidde dat er naast of tegenover haar nog één vrij was.
‘Zo blijf ik staan,’ dacht ik, met in de weerspiegeling van de ruit de aanblik van mijzelf. Dat zich nog enig gesprek zou ontspinnen, viel niet te verwachten. Mij keurde Reve slechts een boze blik waardig; in de ruit kon hij mij zien staan zoals ik mijzelf zag. Als een schildwacht. Of als het paard van de schildwacht.


Wordt vervolgd
 
***************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2