archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 14
Jaargang 5
15 mei 2008
Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (3) Bruno Maasbach

0514BZ Reve
Aan Rijksuniversiteit L- volgen Iwan en Lisa een serie avondlijke colleges van 'gastschrijver' Gerard Reve. Wat denken zij daarmee op te schieten? En waarom zou Meneer Reve die colleges eigenlijk geven? Bij brief van 6 september 1971 had hij al eens aan zijn collega Willem Frederik H. gewag gemaakt van een aanbod van de universiteit van Groningen om daar een professoraat in ‘creatieve beoefening der letteren’ te komen bekleden. Volgens de bezorgers van de briefwisselingsuitgave was dit een verzinsel van Reve, ‘om Hermans te pesten’. Bovendien meldt Reve dat hij het doceren veel te serieus zou opvatten en zich halfdood zou werken voor stinkende schreeuwers die niets begrijpen. Wat hij tien, vijftien jaar later dan wèl aan de universiteit van L- te zoeken had?En zouden Iwan en Lisa dan géén stinkende schreeuwers zijn?
 
Een blik op de klok in de stationshal stemde mij tot tevredenheid. ‘We hebben hem in elk geval niet gemist.’
‘In tegendeel,’ beaamde Lisa. ‘Kijk maar eens achterom!’
Warempel, uit mijn ooghoek herkende ik reeds het tweedelige blauwe pak. Snel keek ik weer voor mij. Zo zag je maar. Wij hadden er de pas ingehouden, om in een omtrekkende beweging het spoor van het drietal niet bijster te raken, maar nu bleek dat wij ons doel voorbij waren geschoten. In de voetgangerstunnel liepen de jagers op korte afstand voor hun prooi uit.
De roltrap naar het perron vergunde mij een blik op de sleetse kruin van de schrijver. Hé, daar kreeg deze van zijn tweede begeleider uit een linnen schoudertas een gestencild boekje aangereikt. Inderdaad herkende ik in hem één der oplettende studenten uit de collegezaal.
Terwijl Reve het kaftje in ogenschouw nam, verwijlde mijn eigen aandacht bij het merkwaardige kapsel van de gulle gever. ‘Jij doet je nog enigszins vlot voor,’ mompelde ik binnensmonds, mij tegelijkertijd afvragend hoe je ànders kon mompelen dan binnensmonds, ‘maar je bent al oud. Jij bent een veel te grote jongen. Hoe kan een te grote jongen aantrekkelijk zijn?’
De oude jongen keek naar het boekje in Reves hand. Zijn ooglid trilde.
In zijn zenuwen heeft hij het geschenkje tot het allerlaatst bewaard, stelde ik vast. Vooruit maar: wat is het voor boekje?
Het was een speciaal nummer van het faculteitsblad-Nederlands, legde de student aan Meneer Reve uit, met allemaal artikelen over diverse aspecten van het schrijverschap van Gerard Reve.
‘Oef!’ Ik bolde mijn wangen.

Op het perron sloot ik mij met mijn lieve vrouwtje niet bij het gezelschap aan, dat toch slechts op luttele passen afstand halt had gehouden. Bekertjes koffie hadden zij niet in de hand, maar overigens vormden de studenten en hun meester eenzelfde kring als in de pauze van het college.
‘Hoor ze praten!’ zei ik. ‘Ze maken er een complete werkbespreking van.’ Wat vingen wij daar op? ‘Werk-immanent, geloof ik. Of juist literair-historisch. Nu ja, als dat Meneer Reve even lief is...’
Een ogenblik kruisten zich mijn blikken met die van de veelbesproken schrijver, die ons op zo korte afstand reeds lang opgemerkt moest hebben.
‘Er gaan twee treinen naar Den Haag,’ wist Lisa. ‘Eén naar Station Hollands Spoor en één naar het Centraal Station. Wij nemen de andere.’
Of hij ons gesprek had afgehoord, kwam echter Meneer Reve ons tegemoet. ‘Hallo, kinderen!’ begroette hij ons.
Ik kneep Lisa zachtjes in haar onderarm. ‘Kinderen’ zei hij; dus toch! ‘Hoe gaat het u,’ sprak ik, met uitgestrekte arm op de schrijver toetredend. Ook Lisa schudde hem de hand, alsof zij elkaar sinds een week niet gezien hadden. Onwennig schuifelden Reves begeleiders wat heen en weer, om ook diens 'kinderen' een plaatsje te gunnen in de kring.

Aan het voorafgaande gesprek was echter een einde gekomen. De geleerdheid moest bezworen, meende ik en Lisa viel mij bij. Op haar verzoek vertelde Meneer Reve nog een katteverhaal.
Het ging niet over de kat die hij in Frankrijk het leven had gered, maar over een kat die hij vroeger, nog in Nederland, als huisdier had gehad.
‘Het was een dier,’ sprak Reve, ‘dat een zuiver oordeel wist te vellen. Als ik aan het werk was, kwam hij altijd bij mij op tafel zitten, naast de inktpot. Aan het eind van de dag, als ik de dop er weer had opgeschroefd, las ik hem voor wat ik geschreven had. Vol aandacht luisterde hij toe.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten, hield de verteller zijn eigen hoofd een tikje schuin. ‘En als het goed was, als mijn werk ermee door kon, dan knikte hij.’ Ook hij knikte, zijn ogen even geloken. ‘Als beloning las ik hem dan een stukje uit de Schrift voor. Niet te moeilijk, maar toch heel geschikt en heel mooi.’
Ik wilde mij de ogen afwissen, maar de aanwezigheid der twee begeleiders stuitte mij tegen de borst. Grijnzen jullie maar. Jullie denken dat jullie om dit verhaal moeten grijnzen, maar eigenlijk vinden jullie nooit iets leuk. Jullie hebben het liever over theorieën.
Op zijn beurt informeerde Reve naar het huisdierenbestand van zijn 'kinderen'. ‘Hebben jullie ook katten?’
‘Nee,’ zei Lisa. ‘Nog niet,’ viel ik haar in de rede. ‘We gaan er wèl één nemen.’
Bevreemd trok Lisa haar wenkbrauwen op.

‘Daar heb je hem,’ kondigde de jongen met de dikke bril aan, die zich dan toe op de achtergrond had gehouden. ‘Deze moet u hebben.’ ‘Als jíj hem maar niet hoeft te hebben,’ mompelde ik.
Met blokkerende wielen kwam het gevaarte reeds tot stilstand. Puffend ontsloten zich de deuren, de eerste passagiers betraden hun perron van bestemming. ‘Welnu, Meneer Reve,’ sprak de dikke bril, en stak hem zijn hand toe.
‘Zullen we toch deze maar nemen,’ overlegde ik met Lisa. ‘Ik geloof dat die andere twee toch niet meegaan.’ Zij had zich al bij de toegangsdeuren tot de tweede klasse opgesteld, en we lieten de laatste passagiers uitstappen. Inmiddels hield ik mijn oren gespitst op het afscheid tussen Reve en de dikke bril.
Inderdaad was het alleen Reve die zich bij ons voegde en bleef ook de student van het faculteitsblaadje op het perron achter. Verbeeldde ik het mij, of zwaaide hij inderdaad even naar Lisa? De conducteur blies al op zijn fluitje, zodat de schrijver moest maken dat hij met een onvervaarde sprong het balkon opkwam.
‘Hier zijn nog genoeg plaatsen vrij,’ merkte hij op, en wilde de coupé aan zijn rechterhand binnenstappen. Hij bedacht zich echter: ‘O nee, jullie reizen niet-roken. Nu ja, naar S- is maar een klein stukje, hè? Dat kan ik wel zonder sigaret.’
Ook in de linkercoupé waren nog drie plaatsen vrij. Ik kwam naast mijn voorname reisgenoot te zitten en Lisa tegenover ons.
Een beroemd schrijver, waar wij mee reizen, overwoog ik. Wie in deze coupé niet leest, kan hem wel kennen van de krant of televisie. In de ruit bespiedde ik de overige reizigers, maar geen van hen scheen buitengewone belangstelling voor de schrijver te koesteren. Eén persoon keek in de ruit terug, maar dat was mijn eigen echtgenote. Ik gaf haar een knipoog. We kunnen ook niet verwachten, besloot ik, dat iedereen ons met open mond gaat zitten aanstaren.
Een zwart met blauwe figuur stelde zich in de deuropening op. Reve liet een soort abonnement zien, waarmee deze zich akkoord verklaarde. Een teken van herkenning beliefde hij echter niet te geven.
Terwijl de man zijn rondgang vervolgde, hield Reve het abonnement aan mij voor. ‘Zestig-plus,’ verklaarde hij, met zijn duim bij de pasfoto. Hij grijnsde. Lisa boog zich voorover, om ook te zien. ‘Niet gek,’ vond zij.
Zestig-plus..., mijmerde ik. Wat was dat voor reisgezelschap? Eén man van over de zestig, met twee jongelui van rond de vijfentwintig... Als ze uit de universiteitsstad L- kwamen, tja, dan kon het een professor zijn, met twee studenten. Maar anders... zou je denken: een familieband... En ons noemde hij toch zijn ‘kinderen’...
Reve stak de kaart in de binnenzak van zijn colbert terug.
Toen hij de leeropdracht (‘lederopdracht’) had aanvaard, vertelde hij, had hij lang zitten wikken: moest hij een abonnement nemen of losse kaartjes. Uiteindelijk had hij de knoop doorgehakt. ‘Ik krijg nu veertig procent korting op een treinretour. Dat is toch goedkoop?’ Hij scheen niet geheel overtuigd van zijn zaak, maar wij gaven hem groot gelijk. Bovendien, vervolgde hij, gaf juist dit speciale abonnement ook nog korting op trajecten in het buitenland. En op bepaalde dagen gold ‘vrij reizen’. ‘Ik heb het abonnement nog niet zo lang, dus ik weet niet precies hoe het werkt, maar ik geloof dat ik dan gratis naar Parijs op en neer kan.’
‘Naar Parijs?’ vroeg Lisa ongelovig. Ik knipoogde haar echter sussend toe. Wie waren wij om Meneer Reve uit de droom te helpen? Bovendien, wat wisten wij van juist dit speciale abonnement?

Ik oordeelde het verstandig, om de voortgang van de conversatie niet van de schrijver alleen te laten afhangen, en maakte een smalende opmerking over het astrale lichaam van Frederik van Eeden, dat het college was komen opluisteren.
‘O ja,’ zei Reve, ‘dat was een vraag van die grijze man.’
‘Die schoolleraar,’ verduidelijkte ik. ‘Hoe heet hij?’
‘Weet ik veel,’ antwoordde Reve. ‘Meeuw of zoiets.’
Ik grinnikte: ‘Een Grijze Meeuw, dat is hij. Toen het over uw gedichten ging bracht hij Gerrit Achterberg nog ter sprake. Daar zal je maar mee vergeleken worden!’
‘Tja,’ zei Reve, ‘weet je wat het is, met die dichters? “Om mijn oud woonhuis peppels staan”! Waarom zegt zo'n man dat niet in gewoon Nederlands? Er staan populieren om mijn oude woning.’
‘Ik ken niet zoveel dichters,’ viel Iwan hem bij. ‘Wat je her en der in bloemlezingen tegenkomt is zelden de moeite van het lezen waard.’
Lisa wierp mij een scherpe blik toe. Kent niet zoveel dichters! In de glans van haar ogen zag ik mijn boekenplank met bundels Marsman, Ronald Holst en Poëzie der Tachtigers spiegelen. Nu ja, besloot ik bij mijzelf, dat het ongenietbare troep is, dat klopt in elk geval wèl.
‘Allemaal schijt!’ rondde ik mijn reeds zo hardvochtig oordeel af.
‘De meesten maken gedichten,’ vervolgde Reve, ‘zonder dat daar enige noodzaak toe bestaat. Ik prijs mij in elk geval gelukkig, dat ik maar een zondagsdichter ben.’
‘Richard Minne vind ik mooi,’ zei ik plotseling. Het was de naam van een vrijwel vergeten Vlaamse dichter, waarvan ik mij echter herinnerde dat de schrijver hem tijdens een openbare voordracht eens geroemd had als een van de kunstbroeders van wie hij het meest geleerd had. Nu moest Meneer Reve weten dat hij in zijn waardering niet alleen stond. Het is één bloed, dat ons door de aderen vloeit, stelde ik bij mijzelf vast. In de blik die de ander nu op mij richtte speurde ik naar een blijk van herkenning. Richard Minne viel in elk geval een warm onthaal ten deel.
Uit zijn hoofd reciteerde Reve een gedicht over ’s dichters melkkoe, alsof hij een herinnering ophaalde aan een oude wederzijdse vriend:

‘Tobbie en ik we passen saam.
En dit zij ons epithalaam.
Tobbie, zij, herkauwt de blaren.
En ik, ik herkauw de jaren.

En daar is de uitkomst die ons bindt:
van Tobbie komt melk, van mij komt wind.’

‘Ja...,’ beaamde ik. Ik zag hoe Lisa's ogen groos glansden. Nu was het mijn beurt, bedacht ik, om middels het opzeggen van een vers onze verwantschap in Minne te bezegelen. Hoe heette dat kalf? ... Schoner lijken mij de dagen / Nu Tobbie schonk mij Belleken / ... kapelleken... Nee, meer dan een fragment was het niet. Ik pijnigde mij de hersens af naar een gedicht dat ik wel uit het hoofd kon opzeggen. Dat andere... ook over Belleken... Belleken heeft de ... gekregen, wat was het? Ik bemerkte druppeltjes op het raam. Regen. Zie je wel? Goed dat ik mijn overjas aanheb. Mijn blik richtte zich op Lisa. Ik wel. Zij niet.
Lisa bepaalde haar aandacht tot Reve, die op mijn gepieker inmiddels geen acht sloeg. ‘Nog een hoveniersgedicht,’ kondigde hij aan:

‘Het leven is een dans, o ja,
getrappel in de malse sla.
Maar hij echter die dansen moet
met bloten balg en barrevoet,
trapt in de distels, ré, mi, fa.’

Een der passagiers kek op uit zijn avondblad. Met bloten balg? Wat was dat! Mijn gedachten verkeerden nog steeds bij Belleken: ... Belleken, ... sieraad van 't hof... Nee, ik kwam er niet uit. De druppels op de ruit, zo zag ik nu, duidden bovendien niet op regen, maar op achterstallig reinigingsonderhoud.
Reve begon zichtbaar schik in zijn voordracht te krijgen, doch de dienstregeling van de Nederlandse Spoorwegen belette de voortzetting van het festijn. De trein kwam alweer tot stilstand.
Lisa wees op een blauw bord met witte letters: ‘Den Haag H.S.; wij moeten er hier uit.’
‘O ja, jullie hoeven niet verder,’ zei Reve een beetje beteuterd. ‘En ik?’
Lisa stelde hem gerust. ‘Deze trein gaat direct door naar S-; U kunt gewoon blijven zitten.’ De eerste nieuwe passagiers schuifelden al door het gangetje. ‘Maar wij moeten er nu gauw uit. Tot volgende week!’ Reve gaf ons beiden een warme hand: ‘Dag, kinderen! God zegene jullie.’

Op weg naar de tram hield Lisa de pas in. ‘Kom eens hier, Iwan.’ Met een vluchtige beweging van duim en wijsvinger streek zij een denkrimpel in mijn voorhoofd glad.
‘Kijk eens aan!’ zei ze opgeruimd. ‘Meneer Reve laat zich door dat stel studenten wel naar het station brengen, maar het is ook zo'n lieve man; hij kan niemand iets weigeren. “Kinderen” zijn het echter niet voor hem. Zo heb ik hem hen niet horen noemen.’
‘Nee...,’ zei ik.
‘Ons wel!’ vervolgde Lisa. ‘Ons noemt hij zijn kinderen. Hij was heus verheugd ons op het station nog te treffen. Tussen ons merk je toch een speciale band, die hij met de anderen niet heeft.’
‘Speciale band!’ meesmuilde ik. ‘Ben je daar wel zeker van?’
Natuurlijk was ze dat!
‘Heb je dan niet gehoord hoe hij nog gauw een afspraak maakte met die lelijke jongen, vóór hij de trein instapte?’
‘Welke lelijke jongen?’ wilde Lisa weten. Zij vond ze allebei even lelijk.
‘Kijk,’ legde ik uit, ‘je hebt er twee. De één met bril en puisten. De ander heeft geen bril, maar een beatle-pony. Een beetje een kapucijner monnik. Ik bedoel de eerste.’
O ja, nu wist zij het. ‘Wat voor afspraak?’
Het fijne wist ik er niet van, moest ik toegeven, maar uit hetgeen ik op het perron te L- gehoord had, kon ik opmaken dat de lelijke jongen bij Reve in S- thuis op bezoek mocht komen, om het één of ander te bespreken, en dat Reve alvast een fijn park had uitgekozen om een stevige wandeling te maken, samen.
Onder het spreken hoorde ik mijn hart luid opbonzen.
‘Zou Meneer Reve hem werkelijk over de vloer halen?’ vroeg Lisa zich af. Zij kon zich niet voorstellen wat hij met zo iemand moest aanvangen. ‘Je zult het verkeerd verstaan hebben, Iwan.’
Zeker, het was druk geweest op het perron, en in het rumoer van in- en uitstappen kon je andermans gesprekken nauwelijks volgen. Toch schraapte ik mijn keel en deed met een woedende uithaal een flinke klodder speeksel op het plaveisel spatten.
‘O ja!’ zei ik luid. Met grote ogen hoorde Lisa aan wat hem zo plotseling te binnen was geschoten:
 
‘Zo staat het geschreven,
hoe ge u ook weert,
het gaat u in 't leven
altijd verkeerd.’

Ik trok mijn overjas recht. ‘Dat was er één van Richard Minne.’

Wordt vervolgd


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (3) Bruno Maasbach
0514BZ Reve
Aan Rijksuniversiteit L- volgen Iwan en Lisa een serie avondlijke colleges van 'gastschrijver' Gerard Reve. Wat denken zij daarmee op te schieten? En waarom zou Meneer Reve die colleges eigenlijk geven? Bij brief van 6 september 1971 had hij al eens aan zijn collega Willem Frederik H. gewag gemaakt van een aanbod van de universiteit van Groningen om daar een professoraat in ‘creatieve beoefening der letteren’ te komen bekleden. Volgens de bezorgers van de briefwisselingsuitgave was dit een verzinsel van Reve, ‘om Hermans te pesten’. Bovendien meldt Reve dat hij het doceren veel te serieus zou opvatten en zich halfdood zou werken voor stinkende schreeuwers die niets begrijpen. Wat hij tien, vijftien jaar later dan wèl aan de universiteit van L- te zoeken had?En zouden Iwan en Lisa dan géén stinkende schreeuwers zijn?
 
Een blik op de klok in de stationshal stemde mij tot tevredenheid. ‘We hebben hem in elk geval niet gemist.’
‘In tegendeel,’ beaamde Lisa. ‘Kijk maar eens achterom!’
Warempel, uit mijn ooghoek herkende ik reeds het tweedelige blauwe pak. Snel keek ik weer voor mij. Zo zag je maar. Wij hadden er de pas ingehouden, om in een omtrekkende beweging het spoor van het drietal niet bijster te raken, maar nu bleek dat wij ons doel voorbij waren geschoten. In de voetgangerstunnel liepen de jagers op korte afstand voor hun prooi uit.
De roltrap naar het perron vergunde mij een blik op de sleetse kruin van de schrijver. Hé, daar kreeg deze van zijn tweede begeleider uit een linnen schoudertas een gestencild boekje aangereikt. Inderdaad herkende ik in hem één der oplettende studenten uit de collegezaal.
Terwijl Reve het kaftje in ogenschouw nam, verwijlde mijn eigen aandacht bij het merkwaardige kapsel van de gulle gever. ‘Jij doet je nog enigszins vlot voor,’ mompelde ik binnensmonds, mij tegelijkertijd afvragend hoe je ànders kon mompelen dan binnensmonds, ‘maar je bent al oud. Jij bent een veel te grote jongen. Hoe kan een te grote jongen aantrekkelijk zijn?’
De oude jongen keek naar het boekje in Reves hand. Zijn ooglid trilde.
In zijn zenuwen heeft hij het geschenkje tot het allerlaatst bewaard, stelde ik vast. Vooruit maar: wat is het voor boekje?
Het was een speciaal nummer van het faculteitsblad-Nederlands, legde de student aan Meneer Reve uit, met allemaal artikelen over diverse aspecten van het schrijverschap van Gerard Reve.
‘Oef!’ Ik bolde mijn wangen.

Op het perron sloot ik mij met mijn lieve vrouwtje niet bij het gezelschap aan, dat toch slechts op luttele passen afstand halt had gehouden. Bekertjes koffie hadden zij niet in de hand, maar overigens vormden de studenten en hun meester eenzelfde kring als in de pauze van het college.
‘Hoor ze praten!’ zei ik. ‘Ze maken er een complete werkbespreking van.’ Wat vingen wij daar op? ‘Werk-immanent, geloof ik. Of juist literair-historisch. Nu ja, als dat Meneer Reve even lief is...’
Een ogenblik kruisten zich mijn blikken met die van de veelbesproken schrijver, die ons op zo korte afstand reeds lang opgemerkt moest hebben.
‘Er gaan twee treinen naar Den Haag,’ wist Lisa. ‘Eén naar Station Hollands Spoor en één naar het Centraal Station. Wij nemen de andere.’
Of hij ons gesprek had afgehoord, kwam echter Meneer Reve ons tegemoet. ‘Hallo, kinderen!’ begroette hij ons.
Ik kneep Lisa zachtjes in haar onderarm. ‘Kinderen’ zei hij; dus toch! ‘Hoe gaat het u,’ sprak ik, met uitgestrekte arm op de schrijver toetredend. Ook Lisa schudde hem de hand, alsof zij elkaar sinds een week niet gezien hadden. Onwennig schuifelden Reves begeleiders wat heen en weer, om ook diens 'kinderen' een plaatsje te gunnen in de kring.

Aan het voorafgaande gesprek was echter een einde gekomen. De geleerdheid moest bezworen, meende ik en Lisa viel mij bij. Op haar verzoek vertelde Meneer Reve nog een katteverhaal.
Het ging niet over de kat die hij in Frankrijk het leven had gered, maar over een kat die hij vroeger, nog in Nederland, als huisdier had gehad.
‘Het was een dier,’ sprak Reve, ‘dat een zuiver oordeel wist te vellen. Als ik aan het werk was, kwam hij altijd bij mij op tafel zitten, naast de inktpot. Aan het eind van de dag, als ik de dop er weer had opgeschroefd, las ik hem voor wat ik geschreven had. Vol aandacht luisterde hij toe.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten, hield de verteller zijn eigen hoofd een tikje schuin. ‘En als het goed was, als mijn werk ermee door kon, dan knikte hij.’ Ook hij knikte, zijn ogen even geloken. ‘Als beloning las ik hem dan een stukje uit de Schrift voor. Niet te moeilijk, maar toch heel geschikt en heel mooi.’
Ik wilde mij de ogen afwissen, maar de aanwezigheid der twee begeleiders stuitte mij tegen de borst. Grijnzen jullie maar. Jullie denken dat jullie om dit verhaal moeten grijnzen, maar eigenlijk vinden jullie nooit iets leuk. Jullie hebben het liever over theorieën.
Op zijn beurt informeerde Reve naar het huisdierenbestand van zijn 'kinderen'. ‘Hebben jullie ook katten?’
‘Nee,’ zei Lisa. ‘Nog niet,’ viel ik haar in de rede. ‘We gaan er wèl één nemen.’
Bevreemd trok Lisa haar wenkbrauwen op.

‘Daar heb je hem,’ kondigde de jongen met de dikke bril aan, die zich dan toe op de achtergrond had gehouden. ‘Deze moet u hebben.’ ‘Als jíj hem maar niet hoeft te hebben,’ mompelde ik.
Met blokkerende wielen kwam het gevaarte reeds tot stilstand. Puffend ontsloten zich de deuren, de eerste passagiers betraden hun perron van bestemming. ‘Welnu, Meneer Reve,’ sprak de dikke bril, en stak hem zijn hand toe.
‘Zullen we toch deze maar nemen,’ overlegde ik met Lisa. ‘Ik geloof dat die andere twee toch niet meegaan.’ Zij had zich al bij de toegangsdeuren tot de tweede klasse opgesteld, en we lieten de laatste passagiers uitstappen. Inmiddels hield ik mijn oren gespitst op het afscheid tussen Reve en de dikke bril.
Inderdaad was het alleen Reve die zich bij ons voegde en bleef ook de student van het faculteitsblaadje op het perron achter. Verbeeldde ik het mij, of zwaaide hij inderdaad even naar Lisa? De conducteur blies al op zijn fluitje, zodat de schrijver moest maken dat hij met een onvervaarde sprong het balkon opkwam.
‘Hier zijn nog genoeg plaatsen vrij,’ merkte hij op, en wilde de coupé aan zijn rechterhand binnenstappen. Hij bedacht zich echter: ‘O nee, jullie reizen niet-roken. Nu ja, naar S- is maar een klein stukje, hè? Dat kan ik wel zonder sigaret.’
Ook in de linkercoupé waren nog drie plaatsen vrij. Ik kwam naast mijn voorname reisgenoot te zitten en Lisa tegenover ons.
Een beroemd schrijver, waar wij mee reizen, overwoog ik. Wie in deze coupé niet leest, kan hem wel kennen van de krant of televisie. In de ruit bespiedde ik de overige reizigers, maar geen van hen scheen buitengewone belangstelling voor de schrijver te koesteren. Eén persoon keek in de ruit terug, maar dat was mijn eigen echtgenote. Ik gaf haar een knipoog. We kunnen ook niet verwachten, besloot ik, dat iedereen ons met open mond gaat zitten aanstaren.
Een zwart met blauwe figuur stelde zich in de deuropening op. Reve liet een soort abonnement zien, waarmee deze zich akkoord verklaarde. Een teken van herkenning beliefde hij echter niet te geven.
Terwijl de man zijn rondgang vervolgde, hield Reve het abonnement aan mij voor. ‘Zestig-plus,’ verklaarde hij, met zijn duim bij de pasfoto. Hij grijnsde. Lisa boog zich voorover, om ook te zien. ‘Niet gek,’ vond zij.
Zestig-plus..., mijmerde ik. Wat was dat voor reisgezelschap? Eén man van over de zestig, met twee jongelui van rond de vijfentwintig... Als ze uit de universiteitsstad L- kwamen, tja, dan kon het een professor zijn, met twee studenten. Maar anders... zou je denken: een familieband... En ons noemde hij toch zijn ‘kinderen’...
Reve stak de kaart in de binnenzak van zijn colbert terug.
Toen hij de leeropdracht (‘lederopdracht’) had aanvaard, vertelde hij, had hij lang zitten wikken: moest hij een abonnement nemen of losse kaartjes. Uiteindelijk had hij de knoop doorgehakt. ‘Ik krijg nu veertig procent korting op een treinretour. Dat is toch goedkoop?’ Hij scheen niet geheel overtuigd van zijn zaak, maar wij gaven hem groot gelijk. Bovendien, vervolgde hij, gaf juist dit speciale abonnement ook nog korting op trajecten in het buitenland. En op bepaalde dagen gold ‘vrij reizen’. ‘Ik heb het abonnement nog niet zo lang, dus ik weet niet precies hoe het werkt, maar ik geloof dat ik dan gratis naar Parijs op en neer kan.’
‘Naar Parijs?’ vroeg Lisa ongelovig. Ik knipoogde haar echter sussend toe. Wie waren wij om Meneer Reve uit de droom te helpen? Bovendien, wat wisten wij van juist dit speciale abonnement?

Ik oordeelde het verstandig, om de voortgang van de conversatie niet van de schrijver alleen te laten afhangen, en maakte een smalende opmerking over het astrale lichaam van Frederik van Eeden, dat het college was komen opluisteren.
‘O ja,’ zei Reve, ‘dat was een vraag van die grijze man.’
‘Die schoolleraar,’ verduidelijkte ik. ‘Hoe heet hij?’
‘Weet ik veel,’ antwoordde Reve. ‘Meeuw of zoiets.’
Ik grinnikte: ‘Een Grijze Meeuw, dat is hij. Toen het over uw gedichten ging bracht hij Gerrit Achterberg nog ter sprake. Daar zal je maar mee vergeleken worden!’
‘Tja,’ zei Reve, ‘weet je wat het is, met die dichters? “Om mijn oud woonhuis peppels staan”! Waarom zegt zo'n man dat niet in gewoon Nederlands? Er staan populieren om mijn oude woning.’
‘Ik ken niet zoveel dichters,’ viel Iwan hem bij. ‘Wat je her en der in bloemlezingen tegenkomt is zelden de moeite van het lezen waard.’
Lisa wierp mij een scherpe blik toe. Kent niet zoveel dichters! In de glans van haar ogen zag ik mijn boekenplank met bundels Marsman, Ronald Holst en Poëzie der Tachtigers spiegelen. Nu ja, besloot ik bij mijzelf, dat het ongenietbare troep is, dat klopt in elk geval wèl.
‘Allemaal schijt!’ rondde ik mijn reeds zo hardvochtig oordeel af.
‘De meesten maken gedichten,’ vervolgde Reve, ‘zonder dat daar enige noodzaak toe bestaat. Ik prijs mij in elk geval gelukkig, dat ik maar een zondagsdichter ben.’
‘Richard Minne vind ik mooi,’ zei ik plotseling. Het was de naam van een vrijwel vergeten Vlaamse dichter, waarvan ik mij echter herinnerde dat de schrijver hem tijdens een openbare voordracht eens geroemd had als een van de kunstbroeders van wie hij het meest geleerd had. Nu moest Meneer Reve weten dat hij in zijn waardering niet alleen stond. Het is één bloed, dat ons door de aderen vloeit, stelde ik bij mijzelf vast. In de blik die de ander nu op mij richtte speurde ik naar een blijk van herkenning. Richard Minne viel in elk geval een warm onthaal ten deel.
Uit zijn hoofd reciteerde Reve een gedicht over ’s dichters melkkoe, alsof hij een herinnering ophaalde aan een oude wederzijdse vriend:

‘Tobbie en ik we passen saam.
En dit zij ons epithalaam.
Tobbie, zij, herkauwt de blaren.
En ik, ik herkauw de jaren.

En daar is de uitkomst die ons bindt:
van Tobbie komt melk, van mij komt wind.’

‘Ja...,’ beaamde ik. Ik zag hoe Lisa's ogen groos glansden. Nu was het mijn beurt, bedacht ik, om middels het opzeggen van een vers onze verwantschap in Minne te bezegelen. Hoe heette dat kalf? ... Schoner lijken mij de dagen / Nu Tobbie schonk mij Belleken / ... kapelleken... Nee, meer dan een fragment was het niet. Ik pijnigde mij de hersens af naar een gedicht dat ik wel uit het hoofd kon opzeggen. Dat andere... ook over Belleken... Belleken heeft de ... gekregen, wat was het? Ik bemerkte druppeltjes op het raam. Regen. Zie je wel? Goed dat ik mijn overjas aanheb. Mijn blik richtte zich op Lisa. Ik wel. Zij niet.
Lisa bepaalde haar aandacht tot Reve, die op mijn gepieker inmiddels geen acht sloeg. ‘Nog een hoveniersgedicht,’ kondigde hij aan:

‘Het leven is een dans, o ja,
getrappel in de malse sla.
Maar hij echter die dansen moet
met bloten balg en barrevoet,
trapt in de distels, ré, mi, fa.’

Een der passagiers kek op uit zijn avondblad. Met bloten balg? Wat was dat! Mijn gedachten verkeerden nog steeds bij Belleken: ... Belleken, ... sieraad van 't hof... Nee, ik kwam er niet uit. De druppels op de ruit, zo zag ik nu, duidden bovendien niet op regen, maar op achterstallig reinigingsonderhoud.
Reve begon zichtbaar schik in zijn voordracht te krijgen, doch de dienstregeling van de Nederlandse Spoorwegen belette de voortzetting van het festijn. De trein kwam alweer tot stilstand.
Lisa wees op een blauw bord met witte letters: ‘Den Haag H.S.; wij moeten er hier uit.’
‘O ja, jullie hoeven niet verder,’ zei Reve een beetje beteuterd. ‘En ik?’
Lisa stelde hem gerust. ‘Deze trein gaat direct door naar S-; U kunt gewoon blijven zitten.’ De eerste nieuwe passagiers schuifelden al door het gangetje. ‘Maar wij moeten er nu gauw uit. Tot volgende week!’ Reve gaf ons beiden een warme hand: ‘Dag, kinderen! God zegene jullie.’

Op weg naar de tram hield Lisa de pas in. ‘Kom eens hier, Iwan.’ Met een vluchtige beweging van duim en wijsvinger streek zij een denkrimpel in mijn voorhoofd glad.
‘Kijk eens aan!’ zei ze opgeruimd. ‘Meneer Reve laat zich door dat stel studenten wel naar het station brengen, maar het is ook zo'n lieve man; hij kan niemand iets weigeren. “Kinderen” zijn het echter niet voor hem. Zo heb ik hem hen niet horen noemen.’
‘Nee...,’ zei ik.
‘Ons wel!’ vervolgde Lisa. ‘Ons noemt hij zijn kinderen. Hij was heus verheugd ons op het station nog te treffen. Tussen ons merk je toch een speciale band, die hij met de anderen niet heeft.’
‘Speciale band!’ meesmuilde ik. ‘Ben je daar wel zeker van?’
Natuurlijk was ze dat!
‘Heb je dan niet gehoord hoe hij nog gauw een afspraak maakte met die lelijke jongen, vóór hij de trein instapte?’
‘Welke lelijke jongen?’ wilde Lisa weten. Zij vond ze allebei even lelijk.
‘Kijk,’ legde ik uit, ‘je hebt er twee. De één met bril en puisten. De ander heeft geen bril, maar een beatle-pony. Een beetje een kapucijner monnik. Ik bedoel de eerste.’
O ja, nu wist zij het. ‘Wat voor afspraak?’
Het fijne wist ik er niet van, moest ik toegeven, maar uit hetgeen ik op het perron te L- gehoord had, kon ik opmaken dat de lelijke jongen bij Reve in S- thuis op bezoek mocht komen, om het één of ander te bespreken, en dat Reve alvast een fijn park had uitgekozen om een stevige wandeling te maken, samen.
Onder het spreken hoorde ik mijn hart luid opbonzen.
‘Zou Meneer Reve hem werkelijk over de vloer halen?’ vroeg Lisa zich af. Zij kon zich niet voorstellen wat hij met zo iemand moest aanvangen. ‘Je zult het verkeerd verstaan hebben, Iwan.’
Zeker, het was druk geweest op het perron, en in het rumoer van in- en uitstappen kon je andermans gesprekken nauwelijks volgen. Toch schraapte ik mijn keel en deed met een woedende uithaal een flinke klodder speeksel op het plaveisel spatten.
‘O ja!’ zei ik luid. Met grote ogen hoorde Lisa aan wat hem zo plotseling te binnen was geschoten:
 
‘Zo staat het geschreven,
hoe ge u ook weert,
het gaat u in 't leven
altijd verkeerd.’

Ik trok mijn overjas recht. ‘Dat was er één van Richard Minne.’

Wordt vervolgd
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2